Mijn moeder vond het verschrikkelijk, dat ons gezin naar Brabant moest verhuizen. Vader kon echter een aanstelling krijgen als verzekeringsinspecteur bij “De Goudse Levensverzekeringsmaatschappij”. Hij kon in Eindhoven standplaats verwerven voor heel Zuidoost Brabant terwijl hij ook nog agenturen mocht overnemen van hen, die gepensioneerd werden binnen tien jaren. De geaccumuleerde provisie mocht hij dan houden. De kostwinner kreeg daarbij de onbepaalde beschikking over een watergekoeld VW-kevertje – ook voor private doeleinden – en hoefde slechts maandelijks een verzamelstaat in te leveren. Er was ruimte te over voor sjoemelen.
Dat kon mijn vader goed, dat had hij als kwitantieloper te Rotterdam al geleerd. Het waren de gouden jaren van “Nederland Herrijst”. De boeren werden herverkavelingsprojecten opgesolferd met nieuwe agrarische mega-technieken om winstmaximalisatie te bereiken via schaalvergrotingen, met name in de varkenshouderijsector. De opstallen moesten op herbouwwaarden verzekerd worden. Daar zag mijn vader zijn kansen. En die greep hij. Met gunstige effecten. Hij zag een steeds grotere omzet, die exponentieel groeide. Die hij, helaas, verbraste in waanzinnige hobby’s.
Mijn moeder was hem node gevolgd. Vader had jaren in Sint Michiel-Gestel op kamers gezeten en was dorpsnotabel geworden. Hij zat elke avond in de dorpstapperij, lichtend middelpunt van de conversatie. En hij vond het wel best zo. Die hyperkritische vrouw met die twee schreeuwende mormeltjes van kinderen, waarin men alsmaar eten, papjes en medicamenten moest werpen hinderden hem al na enkele jaren geducht.
De kinderen kostten veel, ze groeiden en moesten dan weer nieuwe omhulsels aangemeten krijgen waar ze opzettelijk weer ras uitgroeiden om hun ouwe vader op kosten te jagen. Maar moeder haalde de geestelijkheid van de Rotterdamse Sint Lambertusparochie erbij te Kralingen en die zorgde dat het gezin Strijards een huurwoning kreeg aan de Zeelsterstraat te Eindhoven. Zodat vader genoodzaakt werd tot de samenleving die man en vrouw tot één vlees hecht zou samensmeden. Zo stond geschreven en zo werd gepreekt.
En zo geschiedde. Moeder besloot de bewoners van het gat waar ze neer gestreken was, te bekeren tot de Rotterdamse variant van het rooms-katholieke geloof. Die had veel calvinistische trekken. Nijverheid, hoekigheid, soberheid en afstandelijkheid waren er in het oog springende aspecten van. Daarin excelleerde moeder. Vader, de soberheid prijzend wegens zijn dure hobby’s die regelmatig gaten in de toch al krappe huishoudgelden sloegen was er een geducht voorstander van. Dat deden veel vaders destijds, hij was niet de enige.
Het privilege het grootste stuk karbonade te vindiceren aan de dis was toch onbetwistbaar. Met veel knappe eigenheimers en een kuiltje sjuu – op zijn Hollands uitgesproken – kwam Jan Splinter gerust wel door de huwelijkswinter. De hobby’s noopten tot vele avondlijke afwezigheden, gedurende welke de vogelspinnen, reuzen-kakkerlakken, slangen, hagedissen en gekko’s voor aanspraak en vertier zorgden binnen het gezin. De vrouw deed, zo stond immers eveneens geschreven, middelerwijl de naaimachine snorren voor de kleding van de kinderschaar en legde zorgzaam de bedsokken voor haar eega klaar, want een koude had deze stakker gauw te pakken.
Aan de Brabanders heeft moeder nooit kunnen wennen. Het was, dat had ze bij Antoon Coolen wel kunnen lezen, een olijk volkje dat boert en jokkernij minde en eigenaardige tradities hoog in het vaandel hield. Verstaan kon men ze nauwelijks. Braken ze los in kortswijl, dan bleek bij nadere zinsontleding de conversatie voornamelijk te bestaan uit vloeken waarbij het opperwezen nodeloos bij herhaling aangeroepen werd als bloedgetuige van onzinnige en in ieder geval onbewijsbare stellingen. De opmaat daartoe bleek de claus: “Soode-godver-nonde-juu” althans “non-de-sjeng” te zijn, gevolgd door verdere geradbraakte godslasteringen en verwensingen van Hollanders in zonderheid. Op de eerste dag van haar feitelijke bewoning van het pand Zeelsterstraat 37 werd haar zonneklaar duidelijk dat de gedachtewisselingen zich in hoofdzaak zouden beperken tot deze themata, omdat toen de leedaanzegger aanbelde vanwege de parochie.
Deze persoon droeg een zwarte steek overdwars de schedel, een zware lakense tot op kniehoogte afhangende tuniek met zilveren tressen en schouderpassanten, en een zwarte staf waarmede hij driemaal op de grond stampte. Hij richtte een kegel van alcoholdampen tot mijn moeder die de melkkan gereedhield omdat ook de melkboer scheen te naderen met zijn karretje, getrokken door een mismoedig paard, en zij de bestelling zeer zorgvuldig articulerend reeds had gerepeteerd, staande in de erker, wachtend tot de zuivelstrekker op de hoogte van haar pand zou zijn. De geüniformeerde beambte, haar strak aanstarend, sloeg los in een soort monotoon gregoriaans, verstervend in glissandi. Het was geen bemoedigende of opwekkende boodschap, zoveel was zeker, maar dat verwachtte mijn moeder ook van geen Brabander.
Maar wat de persoon dacht mee te delen, dat was onduidelijk. Ze bleef afwachtend staan, in een zekere verstarring. De beambte, menend dat hij misverstaan werd – en dat had hij niet mis – sloeg weer opnieuw aan. Tevergeefs, een neut werd niet verstrekt. Hij probeerde het ten derden male, omdat ook de verrijzenis des heren ten derde dage geboekstaafd werd, maar toen ook dit vruchteloos bleef, slofte hij verder. Die voordeur is voor mijn moeder nadien steeds de poort van onheil gebleven, een in de duisternis der tijden verstervend luik naar onbestemde en van smart doordrenkte berichten die men niet ontcijferen kan.