Natuurlijk heeft Nederland wel vaker in de parlementaire geschiedenis zich voor jaren moeten vastleggen op budgettaire ramingen betreffende hervormingen van de defensie. Waarbij aan het parlement krachtens wet machtiging gevraagd moest worden met het oog op annuïteiten van aanmerkelijke omvang. De Vlootwet uit 1923 is er het meest springend voorbeeld van. Het wetsvoorstel leidde tot een maandenlang durende kabinetscrisis die verdere coalitievorming tussen de confessionele partijen bijna onmogelijk maakte. Deze Vlootwet was noodzakelijk omdat Washington er meer dan genoeg van had dat de Nederlanders hun kostbare koloniale bezittingen binnen de Indische Archipel eigenlijk maritiem hadden geplaatst onder de schutse van de Angelsaksische mogendheden Groot-Brittannië en de USA. Den Haag had nauwelijks iets over voor de Indische Militaire Marine.
Zo nu en dan liet het opgevaren pantserdekschepen en verouderde kruisers overvaren naar Soerabaya. Aan de gouvernementsflottille besteedde Batavia meer geld, maar die had eigenlijk alleen maar een politionele taak. Die was eigenlijk een transportvloot voor de expeditionaire troepen die in het verband van de Koninklijke Nederlandse-Indisch Leger van eilandengroep naar eilandengroep werden getransporteerd om opstanden van de inheemsen te bedwingen. Nederland kon het echt niet op een zeeslag in open water laten aankomen. Maritiem was het daartoe volslagen onmachtig. Daarvan had Washington in 1920 meer dan genoeg. Ook al omdat de olierijkdom op Borneo veel verbluffender was dan men in 1910 had aangenomen. Het Witte Huis eiste, zoals Trump dat nu van Europa categorisch eist, dat Nederland zelf de broek in de Indische en Stille Oceaan zou ophouden via een moderne vloot rondom de toen gangbare supervlagschepen, in meerdere smaldelen. Londen sloot zich daarbij aarzelend aan. Want dat was op dat moment in het Verre Oosten nog oppermachtig. Het vreesde een te eigendunkige opstelling van Den Haag in dat Verre Oosten toch wel. En het wist dat Den Haag verdomd goede oorlogsbodems kón bouwen.
Die concurrentie wilde Whitehall toch eigenlijk niet vlak voor de deur bij de Theemsmonding. Colijn was overtuigd, toen al, dat Japan zich niet bescheiden zou opstellen in het Stille Oceaangebied en dat het een vrije deur-politiek wilde in de Indische Archipel. Colijn was er alles aan gelegen om het monopolie dat de Koninklijke Shell had verworven van staatswege te handhaven en de ESSO buiten de deur te houden. Daarvoor was een dreigende vlootmacht noodzakelijk, want Tokio had snode plannen. Er kwam dus een wetsvoorstel voor een smaldeel dat gegroepeerd zou kunnen worden rondom zware oppervlakteschepen, gedekt door onderzeeërs en een luchtmacht. Het voorstel definieerde de daartoe vereiste aanbestedingen. Het gaf ook de financiële dekkingsvoorwaarden en termijnen op. Het was duidelijk dat daarvoor de Tweede Kamer voor jaren het budgetrecht uit handen zou moeten geven. Het kabinet deed het voorkomen dat dat eigenlijk niet zo was. Men zou deze vloot kunnen hebben voor een koopje binnen één kabinetsperiode. En zich verder nergens op vastleggen. En dat was gewoonweg een leugen. Dat zag eigenlijk iedereen in. Want was dit geprojecteerde smaldeel er, dan zou het daarbij beslist niet kunnen blijven.
Het smaldeel zou moeten kunnen opgaan in een grotere maritieme defensiemacht van meerdere smaldelen met de bijbehorende logistieke voorzieningen voor bunkeringen op volle zee, reparaties op stroom in de vaart, aflossingen van de luchtmachtdekkingen en de onderzeebootdiensten. Als eenmaal de kiel van de eerste slagkruiser zou zijn gelegd, dan zou onontkoombaar zijn dat vandaaruit gewerkt zou moeten worden aan een moderne Indische slagvloot. Met bijbehorende vakkundige schepelingen bekwaam om de artillerie te bedienen en de vaart er steeds in te blijven houden, ook bij volle treffers. De regering bleef het in alle toonaarden ontkennen, men ging geen langdurige verplichtingen in financiële zin aan, het zou allemaal wel loslopen. En Japan, dat nooit direct werd genoemd als belligerent, zou niet aanvallen in de tussentijd. Niemand die het geloofde.
Alleen de leden van de Anti-Revolutionaire Partij waren bereid dat dogma te aanvaarden. Maar de katholieken, die beducht waren voor de collectieve zekerheden die hun minister van Arbeid Aalberse had geborgd in uitgekiende wetten en natuurlijk de socialisten, die hun werkloosheidsfondsen bedreigd wisten, geloofden er geen barst van. De blanco-volmacht werd dus geweigerd en de regering werd demissionair. Omdat ze, dat was het navrante, tegen beter weten aan het parlementaire budgetrecht in de prullenbak had willen gooien. Een doodzonde. Toen nog wel.