Media in vita II

Wat precies sterven inhield kwam ik pas echt te weten in Zuid-Oost Brabant toen ik een jaar of zeven was. Omdat ik daar misdienaartje werd bij nonnen in een klooster aan het Sint Teresiaplein. Ontzagwekkende wezens in enorme habijten met grote kappen voorzien van gesteven huif. Zusters Franciscanessen van Schijndel. Mijn vader had in het Kempenland emplooi gevonden als inspecteur van verzekeringen nadat hij een tijdje had gevolontaird bij de AMVO, de Amsterdamse Maatschappij voor Verzekering van Ongevallen. Allemaal razend geheimzinnig. Onbegrijpelijk zelfs voor een Rotterdammetje. Deze nonnen hadden zorg voor armlastige bejaarden. Die werden kennelijk opgehokt op de dompige zolders van het Teresia-pension waar liefdadigheid werd bedreven op roomse grondslag. Het gold alleen mannen. En die moesten er erg aan toe zijn. Mijn taak was mede om deze bejaarden in hun laatste uren te helpen bedienen. Door een gepensioneerd Belgisch Pastoorke uit Hamont herkomstig. Even over de grens. De ZeerEerwaarde Heer Driever. Die was gespecialiseerd in de verrichting van de Ultima Unctione: de laatste zalving op het sterfbed. Op die zolders. In deze omheiningen van de couchettes waarin de reutelende stakkers lagen achter vaallinnen gordijnen.

Ik was afgericht om behulpzaam te zijn bij de verschillende fasen van deze zalvingen resulterend in de volle toediening van het laatste sacrament voor de stervenden. In wezen bestaat de liturgische rituele handeling uit drie componenten: het horen van de laatste biecht teneinde volledige kwijtschelding van alle zonden te krijgen, het zalven van het lichaam met heilige olie, getrokken uit olijven, en uiteindelijk het toedelen van de ultieme communie via het op de tong leggen van de hostie. Ik had het daarbij redelijk volhandig. In Noord-Brabant ontwikkelde zich in de loop van de eeuwen een bijbehorende ceremonie, die ook in het openbaar zichtbaar moest zijn. De gang van de priester naar de plaats waar de stervende zich bevond. Met de drie sacramentele benodigdheden voor deze drie fasen. De priester kleedde zich in toog met de witte superplie, overhangen door de paarse stool. De lange liturgische shawl, kenteken van zijn bevoegdheid en waardigheid, die hij na de ultieme absolvering – de onherroepelijke kwijtschelding van de door de stervende berouwvol bekende zonden — diende te doen vervangen door een witte.

Dat was eigenlijk afgekeken van de Romeinse rondreizende vrederechters, de praetores peregrini die het Romeinse recht kwamen toepassen ter handhaving van de politionele orde in de gekoloniseerde streken en Romeinse enclaves. Vóór de priester trepelde een jochie uit dat die liturgie ondersteunend bediende. Meestal een misdienaartje dat bekend was met het canonieke Latijn. Dat droeg een speciale lantaarn. Een rondom gebogen kristallijn glas beschermde de wemelende kaars tegen de windvlagen. Op de afdekking van de lantaarn, die gedragen werd aan een zwengel prijkte een klokje dat betekenisvol op de cadans van de liturgisten placht te klingelen. Ik liep dus voorop, wetend dat mij nog heel wat te wachten stond op die zolders. Daar werd vaardig en veeltallig gestorven, een proces dat het Belgisch Pastoorke volledig beheerste en vaak deed resulteren in een gelaten berusting van de moriendus, diegene die ging sterven. Dat Pastoorke sprak daarbij mij onderwijzend toe in het Kempisch Dialect, waarvan ik geen moer verstond, maar dat daarom uiterst bezwerend overkwam. “Awel, daar zijt gij tijdig toegekomen junkske want daar is een volle omnibuus vaardig af te rijden naar Sint Pieter die hen wacht aan de hemelpoorte vermits men reeds zo deftig is geweest het loket te openen voor hun zielen, hedde gaa mar gene schrik.” Dat had ik dan ook niet. Maar verder bleef het natuurlijk allemaal verborgen in mystieke windselen wat er toebereid werd en met welk effect.