Winkelman had tot integrerend onderdeel van zijn strategie de basisveronderstelling genomen dat tijdig en regelmatig militaire bijstand zou geleverd worden door de westelijke geallieerden terstond nadat Nederland tot dat geallieerde kamp zou zijn toegetreden ná de Duitse inval. Dat deze geallieerden Nederland vrijwel automatisch zouden hebben toegelaten als bondgenoot, gerechtigd tot het verkrijgen van die bijstand stond bijna axiomatisch voor de opperbevelhebber van de Land- en Zeemacht vast. Anders dan Reynders rekende hij daarop en daarop hadden zijn strategische overwegingen binnen het grondgebied van het Rijk, het Koninkrijk der Nederlanden, berust. Dat was geen gekke calculatie.
Want Nederland bezat immers het immense Rijk van Insulinde, De Parel van Smaragd, de woorden van Eduard Douwes Dekker of Multatuli. Ook wel de Indische archipel, bekend, nog, als Nederlandsch Indië. En verder had het nog overzeese bezittingen in De West. Beide strategische steunpunten in een ontplooiende wereldkrijg. Indië bezat rijke delfstoffen en oliebronnen. Een benijd bezit sedert 1914 toen ineens de ogen van alle oorlogvoerende naties opengegaan waren voor het tactisch doorslaggevend belang van die olie als voortstuwingsmiddel voor het oorlogstuig waarvan zij zich voorstelden te bedienen op ongedachte massale schaal. Dat was nog steeds zo, dus om de hand van Den Haag wilden die geallieerden graag werven. In hun eigen belang. Uiteraard. In 1914 ging het voornamelijk om de brandstoffen voor de superslagschepen met hun turbinemotoren die de oorlogvoerende van maritieme suprematie zouden verzekeren. Die overheersing der zeeën was essentieel. Want de geallieerden dachten de oorlog te winnen via een wereldwijde blokkade van de Centrale Mogendheden Keizerlijk Duitsland, Oostenrij-Hongarije en het Ottomaanse Rijk, nog grotendeels intact. In 1940 ging het om het luchtwapen dat aan deze wereldkrijg onvoorstelbare dimensies zou geven: Duitsland zou er niet voor terugschrikken de hoofdsteden, de zeehavenfaciliteiten en de militaire installaties van de westelijke geallieerden volkomen in puin te bombarderen. Dat was de nachtmerrie van Whitehall en het Elysée.
En die ging inderdaad uitkomen, maar op wat langere termijn dan in 1940 werd verondersteld. De generalissimo van de geallieerde legers, Maurice Gamelin was dus aanstonds bereid zijn totale strategische reserves ter beschikking te stellen van de Nederlanders. Op basis van de gegevens die dezen hem hadden verschaft tijdens verkennende gesprekken en voorwaardelijke verbintenissen, aangegaan te Eindhoven in de spanningsperioden tussen november 1939 en 10 mei 1940. Hij zond op basis daarvan dat VIIe Leger dat die reserves mede omvatten noordwaarts, aannemend dat de Peel-Raamstelling geducht was voorzien van zware verdragende artillerie, modernere mobiele batterijen en transportabele communicatiemiddelen. En voorts dat de Nederlanders de verkenningsgroepen meteen doorgang zouden geven vanaf hun grensoverschrijdingen onder Breda náár dat Peelgebied.
Dat die stelling dáár voorzien zou zijn van genoemde defensiemiddelen hadden Belgische militaire attaché’s met eigen ogen kunnen zien nog in maart 1940. Die zagen daar mobiele artillerie 10. Veld, luchtdoelgeschut met electrische zoeklichten en vuurleiding, modernere pantserafweermiddelen en de geijkte afgesproken communicatiemogelijkheden. Indien dat ter plaatse was gebleven, dan had de Breda-manoeuvre van Gamelin stellig zekere kans van slagen gehad. Maar Winkelman had in maart daarna deze middelen teruggetrokken en vervangen door verouderde museumstukken. En hij had Parijs niet ingelicht. Gamelin achtte zich dus genomen. Hij was niet de man om flexibel te improviseren en hij kon ook geen contact krijgen met de inmiddels vooruitgeschoven verkenningseenheden die verwachtten — ook dat was afgesproken — zuidelijk van Tilburg en noordwaarts doorlopend tot aan de Maas een loopgravenstelsel te vinden, ook wel Oranjelinie genaamd, van waaruit de Fransen verdere uitvallen zouden kunnen doen oostwaarts.
Die Oranjelinie was er niet. Maar dat moesten de Franse spitsen vaststellen. Die gaven dat aan hun achteropkomende staven door. Die berichtten het aan hun divisiestaven en die gaven dat weer door een het oppercommando, wederom met veel ruis op de lijnen, misverstanden en dwaze nieuwe vooronderstellingen, waarin in niet geringe mate meespeelde dat aan Nederlandse zijde in deze operatieve sector bijna niemand Frans sprak. Ja, een zin als “Is dat de tuinhoed van vader? Neen het is de gieter van moeder” uit het eerste deeltje Frans voor de zevende klasse lagere school kon Leonard Schmidt wel uitbrengen, maar dat was dan ook wel zijn ultieme linguïstische prestatie. Terwijl hij juist de kardinale contacten moest leggen. Chaos resteerde in Noord-Brabant en deze deelde zich nu ook aan de staven en hun planningen binnen de Vesting Holland en de Stelling van Amsterdam mede. Dat drong zelfs door in het gebouw Lange Voorhout 7. Een prachtig neoclassicistisch gebouw overigens. Met een juweel van een trappenhuis. De Eerste Kamer zetelt er. In de afdeliingen waar ook Generale Staf III zat, de geheime militaire Inlichtingendienst van destijds. De ene chaotische organisatie volgt naadloos de andere op, dat is een symptoom van Nederlandse actuele staatkunde, zoveel is zeker. Het ging dus niet zo goed met het strategisch plan van Winkelman, dat werd deze derde oorlogsdag wel duidelijk.