De Londense Gerbrandy

Pieter Sjoerds Gerbrandy (1885-1961) had al een bonte carrière achter de rug toen hij minister van Justitie werd in het brede basis-kabinet-De Geer in 1939. Gerbrandy geldt als de Londense held in het oorlogskabinet.. Hij was na  zijn afstuderen in de rechten advocaat geworden in Leiden.  Daar kon hij niet aarden. Hij liet zich in Friesland aan de balie inschrijven en werd advocaat in Sneek. Hij was diepgelovig steil calvinist. Hij was echter niet echt tegen de socialisten, wat in die tijd van verzuiling, waarbij met name de confessionelen geacht werden vijandig te staan tegenover het socialisme, verbazing wekte. Gerbrandy vond dat de arbeiders in veel opzichten onrecht werd aangedaan en dat hun positie als werknemer in de nijverheid wettelijk versterkt moest worden. Het bleek uit zijn Sneker klantenkring waaronder geharnaste communisten en anarchisten. Daar was hij als advocaat onder meer betrokken bij een zaak tegen Fedde Schurer, de bekende christelijk pacifist en stichter van een Sneker afdeling van het Verbond Kerk en Vrede. Fedde meende dat de christen geroepen was tot militaire dienstweigering, een standpunt dat in de Eerste Wereldoorlog leidde tot strafvervolgingen wegens aanzetten tot ongehoorzaamheid betreffende oproepingen ter vervulling van de persoonlijke militaire dienstplicht. Binnen de kringen van de Anti-Revolutionaire Partij wekte Gerbrandy als raadsman van Schurer bevreemding. Schurer gold als staatsgevaarlijke opruier. In 1918 maakte Gerbrandy, als reserve-kapitein, niettemin toch deel uit van de eerste groep vrijwillige militairen die naar Den Haag kwamen, na Troelstra’s poging de socialistische revolutie uit te roepen, om deze de kop in te drukken. Van 1920 tot 1930 was Gerbrandy voor de Anti-Revolutionaire Partij lid van Gedeputeerde Staten van Friesland. In 1930 keerde hij terug naar de Vrije Universiteit als hoogleraar. In 1929 werd hij daarnaast lid van de Radioraad en in 1937 voorzitter, tevens van vier andere omroepcommissies. Door die laatste promotie zag hij af van het lidmaatschap van de Eerste Kamer voor de ARP, waarin hij in september 1937 gekozen was. Een andere nevenactiviteit van Gerbrandy naast zijn hoogleraarschap was zijn juridisch adviseurschap vanaf 1930 van de NV Glasfabriek Leerdam, die in de crisisjaren in moeilijkheden was gekomen.

Hij had echter nogal wat tegen Pieter Jelles Troelstra die hij een onverantwoordelijke onrust stokende revolutionair vond, die van huis uit goed in de duiten zat wegens de goed renderende verzekeringsmaatschappij van zijn vader, waarvan hij later aardig wat revenuen trok,  en die de klassenstrijd er zo’n beetje als een hobby bijdeed omdat dat beantwoordde aan zijn maatschappij-omverwerpende romantische neigingen. Hij kende als Fries Pieter Jelles te goed. Hij had hem ook als kroegjool zoekende  student door de stad Groningen zien zwabberen op weg naar bordeelvertier. Gerbrandy, man van één stuk en één geloof, moest dat soort lieden niet. Toen hij hoorde van de revolutie-poging van Troelstra meldde hij zich onmiddellijk als vrijwilliger bij een soort militair weerkorps dat later bekend stond als de Bijzondere Vrijwillige Landstorm om de orde in Den Haag te helpen handhaven.

Hij werd lid van de Anti-Revolutionaire Partij. Maar de onvoorwaardelijke dweepzucht met Abraham de Geweldige Kuyper, de leider van de Anti-Revolutionairen,  die daarbij hoorde kon Gerbrandy óók weer echt niet opbrengen. Gerbrandy gold als de traditionele hinderlijke dwarskijker die overal strubbeling veroorzaakte. Hij werd in toch weer desondanks 1930 hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Kennelijk vond hij het daarbij behorend salaris te laag, want sedertdien grossierde hij in allerlei bijbaantjes die uitzicht boden op vacatiegelden, vooral in overheidsdienst. Hij had er op een gegeven moment zoveel dat het curatorium van de universiteit zich afvroeg of hij nog wel in staat kon geacht worden zijn professorale leeropdracht behoorlijk te vervullen. Als juridisch adviseur bij de NV glasfabriek Leerdam deed hij zich in het publiek domein geducht gelden, waarbij hij vooral het pleit voerde voor inspraak van de arbeiders in het crisismanagement.

Hij was lid van de fractie van de  Anti-Revolutionaire Partij in de Eerste Kamer. Maar om dat adviseurschap goed te kunnen  behartigen, gaf hij dat op. Ook, omdat binnen zijn partij kanttekeningen werden gezet aangaande al dat Geschnabbel met bijbanen. Men vond hem een rare eend in de calvinistische bijt. De Vrije Universiteit werd ook steeds argwanender of Gerbrandy zijn wetenschappelijke plichten wel degelijk nakwam. Hij schreef nauwelijks juridische systematische commentaren over het handels- en faillissementsrecht, en dáár was hij toch ook voor aangenomen? Hij maakte niet veel van de specifieke dogmatiek die de idee van de onherleidbare soevereiniteit in eigen kring veronderstelde. Theologisch bakte hij er niet veel van, alles bij elkaar.  Dat vond Gerbrandy zelf óók. Maar juist daarom zocht De Geer hem aan voor zijn kabinet in 1939. Hij had de steun van deze Anti’s nodig voor dat kabinet, en met Gerbrandy erin had hij daar uitzicht op. Zie: https://gerardstrijards.nl/presentaties/12/ DE JAREN VAN COLIJN 1933-1939.