Facetten van dwaling in het strafrecht

Een bewoner van een hoge flat in Forellendaal te Loosduinen ziet de huismeester doende met het eigenhandig geel schilderen van de stoeprand. De huismeester doet dat omdat hij nu eindelijk wel eens een eigen privé parkeerplaats wil hebben vlak bij zijn kantoortje. De bewoner denkt: die gele band is onbevoegd aangebracht. Dit is geen geldig verkeersteken. Ik parkeer mijn autootje, net als anders, langs die geel geverfde band. Word ik geverbaliseerd door de politie, dan zit ik met zeven pond en een aas. Ik neem immers foto’s. Dan kan ik meteen aantonen, dat de band onbevoegd is aangebracht. Strafbaar kan ik dus nooit wezen. Maar dat bleek verkeerd gedacht. De bewoner kreeg zijn bon. Een eindeloze procedure resulteerde na jaren in een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden, waarin de strafoplegging van die bewoner gehandhaafd werd. Dit is nu een treffend voorbeeld van dwaling omtrent de reikwijdte van een strafbaarstelling en de rechtsgrond van de aansprakelijkheid die daaruit voortvloeit. De bewoner dwaalde omtrent de rechtsregel. Niet omtrent de feiten. Maar hij kreeg de volle mep. Verontschuldigbaar was de dwaling niet, vond de Hoge Raad. Ze was noch onoverkomelijk, noch onverwinnelijk, ook al had de bewoner alles goed gezien: het wederrechtelijk en onbevoegde geel verven, de misplaatstheid van het verkeersteken en de onbevoegdheid van het optreden van de huismeester met wie die bewoner al tijden daverende ruzie had. De casus lag dus volkomen anders dan in het geval dat de band, hoezeer ook onbevoegd aangebracht, oversneeuwd was geweest door een dikke laag, terwijl een in de wijk onbekende langs de band de auto had geparkeerd. In dat geval had de parkeerder kunnen verkeren in verschoonbare feitelijke dwaling. Hij had dan wellicht daarom een ontslag van alle rechtsgevolgen kunnen krijgen.

Op deze schulduitsluitende werking van de dwaling gaat dit met een cum laude gewaardeerde proefschrift uitvoerig in. Het opent met een kennistheoretisch hoofdstuk over het wezen van de dwaling. Voor dwaling is noodzakelijk dat de dwaler niet echt wéét dat hij dwaalt. Bij dwaling gaat het om een kennistekort in de op dat moment geldende werkelijkheid. De dwaler bezit niet de juiste kennis van een bepaald gegeven. Het geldt hier een bewustzijnsdefect, dat verschillende oorzaken kan hebben. Daarom is de dwaling in wezen een cognitief defect jegens de realiteit. De gedachte is verder dat de dwaler die kennis wel zou kunnen hebben. Kon hij dat niet, dan kan de dwaling verschoonbaar zijn. Dat is iets anders dan dat de dwaling onoverwinnelijk is. De schrijver gaat hier uit van het dwalingsbegrip in de moraal-theologie zoals ontworpen door Thomas van Aquino. Hij maakt dat begrip uiteraard wel los van de oorspronkelijke scholastieke en religieuze inbedding. Vervolgens bespreekt hij de verhouding van dwaling tot het strafbaar opzet, de grove schuld en de verwijtbaarheid als straffunderingsschuld. Hij beschrijft de verschillende vormen van dwaling die een aansprakelijke verdachte parten kunnen spelen en hun betekenis voor strafbaarheid, strafwaardigheid en aansprakelijkheid. Hij signaleert dat “dwaling” altijd wel in het recht inhoudt dat de dwaler zich heeft verwijderd van het op dat moment geldende meerderheidsinzicht onder zijn rechtsgenoten. Maar ook, dat de dwaler heel vaak, achteraf bezien, het bij het juiste einde heeft gehad. Denk aan de ongelukkig die voortijdig tot de bevinding kwam dat de aarde niet plat als een pannenkoek in een wereldzee lag en niet het middelpunt was van een sterrenstelsel. Zijn inzicht zou niet alleen tot excommunicatie leiden maar ook tot ultieme strafwaardigheid: op de brandstapel zou hij in de dertiende eeuw als gevaarlijke opruier tegen gods heilsplan verpulverd zijn, tot bevrijdende vergelding voor de omstanders. Dwaling is steeds een momentaan begrip, ook gemeten naar transcendente universele standaarden. Wij beschouwen het wereldbeeld van Ptolemaüs thans als een onverschoonbare dwaling terwijl de middeleeuwer hier de treffendste uitdrukking zag van gods welberaamde scheppende kracht tot voltrekking van het laatste oordeel. De jury die Strijards op 30 december 1983 de prijs toekende schreef in haar eindrapport: “Strijards heeft een werk geleverd dat bewondering verdient voor de grondigheid van de methode en de uitvoerige behandeling van een zeer moeilijk en buitengewoon belangrijk onderwerp waarover hier te lande nimmer een monografie verscheen.”