Het Nieuwe Nederlandse vreemdelingenrecht

Na de toch nog onverhoedse inéénstorting van het “IJzeren Gordijn” in Europa in 1989 brak een invasie door van vreemdelingen naar West-Europa, waarbij de Scandinavische staten, Duitsland en Nederland doorgaans de eindbestemming waren van deze personen die voor het grootste deel konden worden gezien als economische gelukzoekers. In 1993 bereikte deze influx het Nederlandse opvangtraject dat betrekkelijk, wanneer men vergelijkend te werk ging, kon worden gekwalificeerd als luxe en buitengewoon makkelijk toegankelijk. Anders dan thans, in 2021, bleken de luchthavens Schiphol en Zestienhoven aantrekkelijk als plaatsen om zich toegang te verschaffen tot Nederland. De vaak documentloze inreizers vroegen op standaard-asielrelazen toelating tot Nederlands grondgebied, kregen terstond opvang via een Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, bleven een tijd verwijlen in de vluchtelingencentra die niet afgesloten werden en verdwenen uiteindelijk in de volstrekte illegaliteit. Een adequate reactie van de rijksoverheid om deze influx te dempen was niet voorhanden: de Vreemdelingenwet uit 1967 bleek er niet op berekend. De transitruimten op de genoemde luchthavens puilden uit. Maar iedere asielzoeker bleek terstond het luik te kunnen vinden in die ruimte waar de bonnen werden verstrekt voor voedselverstrekkingen, voorliggende voorzieningen en toegangsverschaffingen tot de collectieve sectoren. Het kabinet Lubbers zat met de handen in het haar. Een geïntegreerd vreemdelingenbeleid, om deze ongewenste massale instroom tenminste te dempen en te kanaliseren was er stomweg niet. De departementen van buitenlandse zaken, sociale zaken, justitie, binnenlandse zaken en verkeer- en waterstaat namen terstond de Haagse onderlinge vechtmodus aan . Zij werkten niet samen maar bestreden elkaar vakkundig. Zo konden deze asielanten de ambtenaren vakkundig tegen elkaar uitspelen. Een ingrijpende verandering in de Vreemdelingenwet werd voorzien en het principe van het geïntegreerde vreemdelingenbeleid werd bij wet dwingend aan de diensten opgelegd. De raad van state werd als centrale vreemdelingenrechter uit het traject geschrapt, de Haagse rechtbank kreeg een rechtseenheidskamer die alle overige rechtbanken als nevenzittingsrechters zou moeten aansturen. Verder bleek dat de betekenis van de Algemene Wet Bestuursrecht voor het vreemdelingenprocesrecht zoveel mogelijk gereduceerd zou moeten worden. In vervolgwetgeving zou daaraan gewerkt moeten worden. Want overduidelijk bleek dat het voortdurend oprekken van de bestuursrechtelijke procedures de vreemdelingen zo goed als steeds technisch onuitzetbaar maakten en uiteindelijk hen een verblijfstatus garandeerde mét een bijbehorende riante stoffelijke ondersteuning en uitkering die voortgezet verblijf tot sint juttemis prolongeerde. Tot schade van de collectieve sector. Maar uiteindelijk bleek dat dwingend beginsel toch niet haalbaar voor de ambtelijke diensten die het adagium: niet toelaten IS uitzetten niet konden en wilden verwezenlijken. Dat uitgangspunt werd totaal ondermijnd.