Internationaal strafrecht, strafmachtsrecht

Staten kunnen voor de toepassing van hun strafrecht internationaalrechtelijk bezien maar een beperkte rechtsmachtskring opeisen interstatelijk gezien. Het volkerenrecht geeft voor de wettelijke definitie van de kringen die staten zich ruimtelijk mogen toe eigenen allerlei beperkingsnormen. Die normen stammen oorspronkelijk uit een volkerenrechtelijke gewoonte, een natuurlijke frequentie die staten in hun onderlinge verhoudingen plachten aan te nemen. De gewoonte, uit opportuniteitsoverwegingen door staten aangenomen, groeide uit tot een rechtsnormatief beginsel. Dat beginsel kon aanvankelijk alleen ingeroepen worden door de staten onderling jegens elkaar.  Het was een interstatelijke instructienorm. Staten konden elkaar erop aanspraken en jegens elkaar sancties ondernemen, wanneer zij deze norm niet respecteerden. Na 1950 werd het volkerenrecht echter steeds sterker gepositiveerd tot waarborgnormen, die de individuele vervolgde ook mocht inroepen in nationaal ressort tegenover de strafrechter als vervolgingsbeletsel dat “direct werkend” of self-executing heettte. In Nederland kon een geslaagd verweer aldus leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

De beperkingsnormen komen erop neer, dat tussen de rechtsmachtclaimende staat en de delictuele gedraging een rechtens relevante stoffelijke band bestaat die staten plegen aan te voeren voor de activering van hun nationale jurisdictie. Er moet een lien-de-droit bestaan, die erkend wordt als rechtvaardiging voor die claim door een meerderheid van staten ter wereld, op een continent of in een bepaalde regio die onderling op dit punt een bepaalde rechtstraditie interstatelijk deelt. Frankrijk begon eind achttiende eeuw met de natuurrechtelijke aanname te werken dat alleen de territorialiteit een bepaalde claim op strafmacht kan rechtvaardigen. Dat is het strafrechtelijk territorialiteitsbeginsel. Groot-Brittannië, dat al veel koloniaal gebied effectief onder zijn controle gebracht had ging ervan uit dat Britten in dergelijke gebieden automatisch ook vielen onder Brits strafrecht. Het werkte daarom met het personaliteitsbeginsel. De Britse dader van een misdrijf dat het Britse recht als strafwaardig erkende viel dus onder de ruimtelijke actieradius van de in Engeland erkende common law. Het gewoonterecht dat bepaalde gedragingen strafbaar stelt. Omdat Groot-Brittannië de grootste oorlogsvloot ter wereld bezat, kon het zich permitteren het personaliteitsbeginsel ook toe te passen ten behoeve van Britten die, waar ook ter wereld, slachtoffer werden van dergelijke feiten. Dat is het passief personaliteitsbeginsel. In de tijd dat het Britse imperialisme wereldomspannend was paste Groot-Brittannië dat passief personaliteitsbeginsel onbeperkt toe, óók in gebieden die Engeland nog niet effectief onder controle had als koloniaal gebied. Het zond ter bescherming van Britten gewoonweg een kanonneerboot in vreemde territoriale wateren of binnenwateren van een derde staat buiten het Brits imperium. Nederland ging het óók doen in de zeestraten van de Indonesische Archipel die het na 1880 min of meer in zijn greep had. Daaruit vloeiden vaak positieve jurisdictieconflicten voort met Japan, China en soms Indo-China. Het boek, gewijd aan het algemeen interstatelijk strafmachtsrecht gaat over deze en dergelijke conflicten.

Het komt soms voor dat dat recht een rol speelt bij een concrete Nederlandse strafvervolging die niet direct principieel van aard is en dat de strafrechter er eigenlijk niet zo heel goed van doordrongen is dat de ruimtelijke heerschappij van het Nederlandse strafrecht beperkt is. Hieronder een voorbeeld daarvan ontleend aan een triviaal oprekken van de scoop van de Meststoffenwet. Bij de procesgang in de MH-17 zaak, toen een burgerlijk verkeerstoestel van Malaysian Arlines boven de Ukraïne werd neergehaald in een militaire actie tijdens een gewapend conflict, met aan boord een groot aantal Nederlanders, past het Openbaar Ministerie het onbeperkt passief personaliteitsbeginsel toe ter rechtvaardiging van de vervolging. Staat het volkerenrecht dat toe? Is daar niet een uitdrukkelijke multilaterale machtiging voor nodig uit het positieve volkerenrecht? En waarin ligt die dan besloten?

Beroep in cassatie tegen de einduitspraak van het Gerechtshof te ’s Hertogenbosch Parketnummer (…) van de economische kamer in genoemd hof van 30 mei 2017 in de strafzaak met parketnummer (…) tegen

 

Vereenigde Legbatterijen Someren

Statutair gevestigd te 6104 RJ Koningsbosch, Koebeeststraat (…)

 

Waarbij dit bedrijf, hierna requirante van cassatie, is veroordeeld terzake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd,

Tot een geldboete van EU 19.000,00 (negentienduizend euro): met bepaling dat een gedeelte van de geldboete, groot EU 10.000,00 (tienduizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

EERSTE MIDDEL

Schending of verkeerde toepassing van de artt. 2-8 van het Wetboek van Strafrecht in verbinding artikel 91 van dat Wetboek in verdere verbinding met de artt. 350-359 van het Wetboek van Strafvordering omdat het tenlastegelegde feit is voltooid buiten het grondgebied van de Staat der Nederlanden, immers op dat van de Staat Duitsland, waarheen requirante van cassatie immers, zoals uit ’s Hoven bewijsredenering blijkt, alle mest naar Duitsland heeft geëxporteerd.

TOELICHTING

Requirante betwist inderdaad niet dat zij de hoeveelheden mest, waarvan de tenlastelegging rept, heeft doen uitbrengen op grondoppervlakten, maar deze oppervlakten lagen buiten het grondgebied van Nederland. Dáár is het feit waarop de tenlastelegging is geredigeerd – de overtreding van de Meststoffenwet als bedoeld bij artikel 20 van die wet – voltooid. De Meststoffenwet echter is strikt gebonden aan de beperkingsnormen vervat in artikel 2 van het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht: de locus delicti moet op Nederlands grondgebied liggen. Daarvan kan de Bijzondere Wetgever natuurlijk afwijken. Ingevolge de WED kan zij dat doen, mits zij, gelet op artikel 91 Sr uitdrukkelijk in een afzonderlijk wetsartikel ervan gewaagt dat zij het strafmachtsstelsel van de artt. 2-8 Sr wil verlaten en een uitzondering wil maken op het zogeheten primaat van het territorialiteitsbeginsel, dat bepaalt dat het strafbare feit begaan moet zijn op Nederlands grondgebied. De Meststoffenwet kent een dergelijke uitzonderingsvoorziening niet. Uitdrukkelijk verklaart requirante ter zitting van het Hof:

“Nederland zit namelijk al vol genoeg met mest en ik heb mijn verantwoordelijkheid genomen om de mest naar het buitenland te exporteren. Ik ben altijd heel transparant geweest en heb naar mijn gevoel steeds gehandeld in lijn  met het doel van de wet.”

Anders dan het Hof kennelijk wil, is in deze toelichting niet alleen een beroep te lezen op een afwezigheid van enige schuld aan het telastegelegde feit in de vorm van een verschoonbare rechtsdwaling, maar allereerst een beroep op ontoereikende rechtsmacht van de staat. Het feit, dat verweten wordt, is voltooid in Duitsland. Daar is de meststof geloosd met mogelijke milieuverontreinigende effecten. Dat is een beroep op het zoëven geciteerde materiële territorialiteitsbeginsel. Daarop had het hof uitdrukkelijk moeten ingaan.

Stel immers dat de meststoffen door requirante waren vervracht naar Wit-Rusland of naar de Volksrepubliek China omdat dáár een enorme behoefte zou zijn geweest aan dergelijke organische grondverrijkingsstoffen. Niet geheel onvoorstelbaar. Dan zou, dat ziet uw Raad aanstonds, meteen de vraag zijn geweest: is hier het verbod van artikel 20 van de Meststoffenwet wel toepasselijk? Wordt hier de doelstelling van de verbodsbepaling van artikel 20 nog nagestreefd of is hier sprake van een te grote oprekking van de ruimtelijke competentie van het Openbaar Ministerie? Die vraag zou uw Raad ontkennend beantwoorden. Waarom ligt het thans anders, nu deze meststoffen in een aanpalend buurland in of op in gebruik zijnde oppervlakten agrarisch land zijn gebracht?  De korte geografische afstand kan hier toch niet betekenis bepalend zijn voor het ruimtelijk bereik van de bijzondere strafbaarstelling die geformuleerd is door ambtenaren van het departement van Landbouw?

Begrijp de steller van het middel niet verkeerd: zeker kan worden afgeweken van de beperkingsnormen van artikel 2 uit het Wetboek van Strafrecht. Maar dat moet dan toch bij wettelijke bepaling in formele zin gebeuren. De bijzondere stafwetgeving wemelt ervan: de Rijtijdenwetgeving, de meeste wetgeving op de verontreiniging van grensoverschrijdende rivieren zoals Maas en Rijn – denk aan de verordeningen op de lozing van Rheinbilgenwasser – kennen afwijkingen van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht. Maar die afwijkingen in een apart wetsartikel zult u in deze Meststoffenwet niet vinden. Nu hád het Hof daaraan wellicht nog een mouw kunnen passen, door uitvoerig in te gaan op een van de – vaak gekunstelde – leren omtrent de locus delicti, zoals de leer van het instrument, de leer der ubiquiteit of de leer van het constitutieve gevolg om niettemin de verontreinigingsfeiten die requirante worden aangewreven alsnog te territorialiseren. Zogezegd: de verontreinigingen geschiedden door instrumenten die requirante bezigde in het kader van haar bedrijfspolitiek die ze deswege ook billijkte en aanvaardde, een soort prolongatie van het Azewijnse paard-arrest. Dat heeft het hof niet gedaan.

En omdat het wél introduceren van deze varianten van een uitgebreidere locus-oprekking nader feitelijk onderzoek vergt zal uw Raad dat niet kunnen gelet op de beperkingen van de cassatierechtspraak. Het hof heeft daaromtrent niets vastgesteld en deswege is het uitgegaan van een bereik van de Nederlandse strafmacht die niet gebaseerd is op een wettelijke regeling, hoe dan ook.

Uw Raad zal daaromtrent alsnog een uitspraak moeten doen. En wel op dezelfde ambtshave grondslag waarop het hof dat in zijn bestreden beslissing had moeten doen, wanneer het had gevonden dat requirante zich te dezen uitdrukte minder gelukkige bewoordingen. Art. 2 Sr bevat immers een beperkingsnorm van de heerschappij der Nederlandse Strafwet, die tot de “ordre public” behoort. Ook de bijzondere strafwetgever behoort deze in acht te nemen en zo ook de strafwetstoepassers. Het Openbaar Ministerie had deswege ambtshalve in zijn vervolging niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens gebrek aan een formeel-wettelijk erkend toereikend aanknopingspunt voor Nederlandse jurisdictie te dezen. De bestreden beslissing kan niet in stand blijven en uw Raad zal moeten doen wat de feitenrechter had behoren te doen.

TWEEDE MIDDEL

Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 350-359 van het Wetboek van Strafvordering omdat het Hof een beroep op Afwezigheid van Alle Schuld heeft verworpen op gronden die deze niet kunnen dragen althans op innerlijk tegenstrijdige gronden, aangezien het hof niet in overweging heeft willen nemen dat requirante alle aanleiding had om te veronderstellen dat haar bedrijfspolitiek ten aanzien van het in Duitsland uitbrengen van de meststoffen, waarop de tenlastelegging doelt, de toets der kritiek wel degelijk kon doorstaan nu deze politiek bij de strafvorderlijke autoriteiten bekend was en deze nalatig waren de requirante te waarschuwen dat zij niettemin toch in overtreding was en bleef.

TOELICHTING

Ter zitting is uitvoerig aan de orde gekomen, blijkens de pleitnota die onderdeel is van de gedingstukken waarvan uw Raad kennis neemt,  wat requirante redelijkerwijs kon aannemen over haar strafbaarheid nu het Openbaar Ministerie geen waarschuwing deed uitgaan ten tijde van het voortzetten van de gewraakte bedrijfspolitiek door de meststoffen in Duitsland uit te brengen. Onbetwist is, dat het Openbaar Ministerie aanvankelijk vond, dat inderdaad een waarschuwing gepast was. Het erkende dat ook op de zitting van 16 mei 2017 op pagina 3 blijkens het zittingsprocesverbaal. Het vond dat het deswege daarnaar een onderzoek moest instellen. Het vond dus dat die waarschuwing wel degelijk relevant was voor de strafbaarheid en schuldbekwaamheid van requirante. De raadsman van requirante heeft daarom het Functioneel Parket aangeschreven om deze waarschuwing te traceren, want het Openbaar Ministerie is nu eenmaal één en ondeelbaar. Dit Parket deelde mee dat de waarschuwing niet meer te achterhalen was. Dat was dus een defect in de opbouw van de gedingstukken. Nu de waarschuwing niet meer te traceren was moest het ervoor gehouden worden – gelet op de aan artikel 6, eerste lid, EVRM ten grondslag liggende onschuldpresumptie — dat deze waarschuwing, die beslissend was voor de verwijtbaarheid van requirante, niet uitgegaan was. Maar dan was requirante dus verontschuldigd wegens onoverwinnelijke en verschoonbare rechtsdwaling zoals bepleit.

Het hof echter wijdt aan deze defecten in de communicatie tussen Openbaar Ministerie en requirante geen enkele aandacht, maar volstaat met de schablone-achtige tournures over een verhoogde inspanningsplicht van requirante om de reikwijdte van haar strafrechtelijke aansprakelijkheid zelf maar, eigener beweging, vast te stellen. Het hof heeft kennelijk hier enkele volzinnen uit de tekstverwerker laten knippen en plakken door de griffier. Het is niet mogelijk dat éérst de bewoordingen van de waarschuwingen wel relevant zijn en later, als ware het vanzelfsprekend, weer niet. Zodat het niet relevant meer zou zijn hoe het komt dat geen duidelijkheid kan worden gekregen of er nu wel of geen waarschuwing is uitgegaan en wat daarop de requirante redelijkerwijs mocht verwachten.

Ook daarom zal deze uitspraak door uw Raad niet in stand kunnen blijven en zal uw Raad de bestreden beslissing moeten vernietigen en de zaak op het bestaande hoger beroep moeten verwijzen teneinde met inachtneming van uw arrest verder te worden berecht en afgedaan.

Deze schriftuur wordt ingediend door (…) Mr (…) advocaat te Tilburg, die verklaart daartoe uitdrukkelijk door requirante te zijn gevolmachtigd.

 

ADVOCAAT