En zo, gekorsetteerd en al, bevond ik mij op die stralende Zaterdagochtend, de Stille Zaterdag van weleer, op het destijds zo innig en onverbiddelijk verboden gebied. Het glibberige pad walmde het uit: hier stelt gij u bloot aan de naaste aangelegenheid tot zonde. Tegen, voorwaar, het zesde gebod. Er hing inderdaad een dampige sfeer waarin premature vliegjes al duchtig dansten. En een siddering doortrok mijn tors. Of wat daar heden ten dage voor dóór gaat. Want ik word ook een dagje ouder. En verder was die tors doorploegd van de merktekens van de recent gedane medische interventies. Die er bepaald wel wezen mochten. De siddering plantte zich voort tot de lendenen. Ik voelde het korset schuiven. En ik hoorde klittenbanden knappen. Juist bij de destijds zo zwaar verboden bankjes, waarop de vroegrijpe knapen van de Sint-Joris gemeenschap aan de Elzentlaan plachten plaats te nemen. In afwachting van de doortastende meisjes uit het kamp van de Catharinettes.
Zo blijft het verleden over de eenzame wandelaar waken. Vraag maar aan Schubert. Die daarover heel droevige pianomuziek heeft geschreven als ondersteuning voor een tenor stem. Een stem die klaagt als de baltsende roerdomp in het mistige ochtendgloren. Over deze en dergelijke tedere thema’s. Wat daar ook van zij, dat korset kwam toch in beweging. En in deze omgeving was het onmogelijk om nader te inspecteren wat er nu weer loos was. Het echtpaar dat mij geleidde was in de verte druk doende met de boert en jokkernij van hun twee kinderen. Een jongetje en een meisje die draafden door de beemden, spattend en glijdend, glunder op weg naar het in het vooruitzicht gestelde vermaak. Die watermolen, waaraan een tapperij was verbonden, dat wist ik zeker. Met de daaraan belendende kleine kamertjes, gelukkigerwijze nog gescheiden voor mannen en vrouwen, want het wokedom heeft Gestel nog niet bereikt. Althans niet in het Genneperpark. Soms verandert er niets. En dat is, dacht ik daar op dat zompige pad, maar goed ook. Wij versnelden onbemerkt onze tred. Ik voorop, zo nu en dan toch frunnikend, steeds alert om een zeer bijzonder vogeltje aan te wijzen, zoals de geelgerande roeptoeter die juist in deze lentedagen zijn nest pleegt te bouwen. Zulks begeleidend met opbouwende teksten over wat groeit en bloeit en altijd weer boeit. Om de aandacht van dat verdachte gefrunnik af te leiden. Je weet niet. Je kunt zomaar opgebracht worden. Voor aanstoot aan de openbare eerbaarheid. Vraag maar aan die ex-burgemeester van Groningen die achter zijn stuurwiel aan zijn buik zat te wrijven. Hij werd nog veroordeeld óók.
De kleinen waren bereid zich zulks niet te laten ontgaan, maar verkozen toch óók om in plassen te springen en daarna flink te vallen, liefst op grint. Zonder verwondingen, haast ik mij eraan toe te voegen. Wij naderden nu de molen, die waarachtig volgens het boekje remmingsloos haar rad wentelde, hetgeen erop wees dat er daadwerkelijk ook gemalen werd. Koren of gerst. Zodat er meel ontstaat. Dit voor de randstedelingen van Groen Links die niets meer weten van dit soort productiemethoden. Ome Gerard had beloofd, zo deelde de kleine meid aanhankelijk mede, dat ze zelf brood mochten maken. Van echt koren en echt meel. En dat soort ingrediënten. Ik stond op het punt, sjorrend en rukkend aan mijn beschermingslagen dat ome Gerard wel méér beloofde dat hij niet waar bleek te kunnen maken, maar de deur van de molenopstand stond uitnodigend open en reclames verwezen uitbundig naar zelf te bakken brood. En een man een man, een woord een woord, al zit de man eigendunkelijk te rukken aan een weerbarstig korset.