Laat ik even samenvatten wat deze meidagen van 1940 ons voor het heden zouden kunnen leren. Omdat ik mij levendig kan voorstellen dat de bezoeker van deze site opmerkt na deze Blogs: “je ouwehoert mateloos en structuurloos, Strijards, maar wáár wil je nu eigenlijk heen? Wat hebben we heden ten dage aan dit soort historiografische beschouwingen? ” Goeie vraag. Want dat is ook wat ik mijn eigen afvraag. Sedert 1935 beschikte de Nederlandse Generale Staf over verrassend adequate informatie, dat Hitler-Duitsland een volgende agressie-oorlog westwaarts voorbereidde. De Chef daarvan waarschuwde het kabinet-Colijn V dat Nederland, dat net weer was teruggekeerd, vrij abrupt, tot de beproefde neutraliteitspolitiek — ook al was dat in directe en flagrante strijd met de verplichtingen die voortvloeiden uit het Volkenbondsstatuut 1920 — hierbij niet ongeschonden zou blijven. Die Chef rekende voor — met opgave van de congruente gegevens — dat Hitler daarbij binnen de Vesting Holland het luchtlandingswapen in zou gaan zetten, ter overvalling van het regeringscentrum.
De Chef, Reynders, noemde geen parachutisten in dit kader als mogelijke deelnemers aan die overval. Dat soort troepen in nauwkeurige combinatie met grondbewegingen via pantserwagens, zou inderdaad in mei 1940 een novum zijn. Maar geen onvoorzienbaar novum. Reynders vroeg audiëntie aan bij Colijn en bij J.J. van Dijk, beiden voormalige beroepsmilitairen. Hij zette de technische stand van zaken bij de reactiemogelijkheden voor het aangevallen landmachtleger uiteen. Hij rekende voor dat Nederland bij een dergelijke inzet geen langdurige weerstand van enige betekenis zou kunnen bieden gelet op de desolate toestand van dat landleger op dat moment. Hij zegde aan dat alleen met bijstand via België van het Franse Leger deze weerstand gerekt zou kunnen worden, maar niet vanuit de Vesting Holland. Die zou kunnen vertragen, maar niet veel méér. Hij sloeg voor om de te betrachten concentraties bij de manoeuvres op deze vooronderstellingen af te stemmen. Hij wees op de Peel-Raamstelling om daarbij de hoofdconcentratie te placeren, mits tevoren gezekerd was via het kabinet dat Frankrijk direct te hulp zou komen. Hij meende dat het neutraliteitsprincipe niet verbood om daarvoor op technische niveau verkennende besprekingen te beginnen, leidend tot wederzijdse verbintenissen, onder de conditie dat Duitsland de agressor was. Conditionele afspraken dus. Als Duitsland aanviel, dan zouden die verbintenissen meteen actueel zijn. Maar dat zou niet voldoende zijn: eindelijk moest Nederland nu eens de bewapening van het leger, dat dit alles zou moeten uitvoeren moeten moderniseren. Kon Nederland daarvoor geen financiële middelen vrijmaken — Reynders wees erop dat dit een politieke afweging was, daar ging hij als stafchef niet over — dan ware toch te overwegen of Nederland militair de staatszelfstandigheid via nationale militaire middelen eigenlijk redelijkerwijs kon handhaven op een wijze die Frankrijk én Groot-Brittannië maar ook Duitsland realistisch zouden kunnen vinden.
Reynders liep op de uitkomst van die overwegingen niet vooruit. Dit was een zaak van het kabinet. Hijzelf had wel zijn gedachten daarover. Die hield hij voorshands voor zich. Ik teken aan, dat Reynders slecht lag in de Haagse kaasstolp. De betere kringen moesten hem niet. Hij sprak slecht Frans, was wars van vage en omslachtige bewoordingen, gedreven maar ontactisch. Hij kwam snel in emotie, ging dan stotteren en verviel dan ook wel in een Stadskanaals dialect met afhakkende medeklinkers aan het eind van de zelfstandige naamwoorden (“vuurmond’n,” “doelstelling’n” “strááategische overweging’n”) wat in hofkringen ook vaak, tot vermaak van Wilhelmina, geparodieerd werd. Buiten ’s mans lijfelijke aanwezigheid, natuurlijk. Maar dan zorgde Godfried Baron Van Voorst tot Voorst er wel voor dat Reynders ervan op de hoogte kwam. Zodat de chef nog onzekerder werd bij officiële aangelegenheden. Van Dijk zag wel dat Reynders in zijn beschouwingen punten scoorde. Colijn niet. Die was te groot voor Nederland gegroeid en dacht dat hij zich met wereldpolitiek moest bezighouden met zijn wormstekige Engels op de internationale economische conferenties ter beteugeling van de depressie, de handhaving van de Gouden Standaard en economische blokvorming.
Waarbij hij de neiging had Nederland gelijk te stellen met het Britse Imperium van de veertiger jaren. Er kwam een defensiefonds met aanmerkelijke middelen. Maar van Dijk besteedde die aan nieuwe kazernes in de risicogebieden en in Den Haag. Niet, althans bij uitzondering, aan direct inzetbare verantwoorde weermiddelen met vuurkracht. Beiden gingen manoeuvres in op basis van de geruststellende vooronderstelling dat er “evenwicht in de lucht” was. Een belachelijke presumptie. Van Dijk ging pas moderner materieel bestellen toen dat niet meer te krijgen was. Verder gingen Reynders, Colijn en Van Dijk uit van de gedachte dat het Franse Leger onverslaanbaar was. Ook een uitgangspunt, niet ongelijk aan dat van de onzinkbaarheid van de Titanic. De oorlog breekt uit. Ontplooit zich zoals Reynders aanzei. De Vesting Holland blijkt in het totale strategische rampscenario van 1940 — geducht in maart gewijzigd — schier betekenisloos. Overal in de hogere echelons paniek. Die steeds groter wordt met iedere oorlogsdag. Met een burgerlijke regering, die maar op één ding bedacht is: hoe redden wijzelf ons lijf, eerbaarheid en goed? En een achtergelaten bevolking die maar moet bekijken hoe ze het redt. Als de Russen straks agressie gaan ontplooien westwaarts, zal dat de Nederlandse regeringsopstelling blijken te zijn.