Strafuitsluitingsgronden

Bij de verdediging in strafzaken is het van groot belang dat de advocaat de wettelijk-systematische volgorde van vervolgingsbeletselen en excepties volgt, zoals deze in de artikelen 350-359 van het in 1927 logisch opgezette Wetboek van Strafvordering wordt verondersteld. De rechter moet de verweren die de vervolgde boogt op te werpen in de loop van de vervolging kunnen herkennen, aan die volgorde, de bewoordingen en de daarbij behorende rechtsgevolgen die de advocaat ook altijd heel precies moet definiëren.

Is die advocaat in dit opzicht nalatig, vaag, innerlijk tegenstrijdig of vertrouwt hij te veel op de rechterlijke onderzoeksactiveit in dat opzicht  — uiteindelijk behoort die magistraat strafvorderlijk in dit opzicht ambtshalve actief te zijn – dan passeert de rechter het exceptieve verweer vaak omdat hij het niet herkent, omdat hij het niet als zodanig wil onderkennen of omdat het zó geformuleerd is dat de rechter de strekking ervan tot onherkenbaarheden kan denatureren. In dit opzicht staat de verdediging altijd op ernstige achterstand, omdat het de rechter is die samen met de griffier de inhoud van het procesverbaal van het onderzoek ter terechtzitting notarieel vaststelt. Wat zij daarin niet hebben vastgelegd is eenvoudigweg niet gebeurd.

Daaraan kan de rechter in hoger beroep nooit iets veranderen. De hoge raad kan, als cassatierechter, dat procesverbaal als relaas van feitelijke vaststellingen over het algemeen slechts klakkeloos aanvaarden. Wat rechter en griffier daarin relateren zijn voor die raad feiten, die hij moet aanvaarden en waaraan hij over het algemeen niet toe- of af kan doen. Daarom moet de advocaat ter zitting zorgen dat hij wat de exceptieve verweren aangaat steeds een pleitnota overlegt en deze doet aanhechten aan het procesverbaal, waarvan hij vervolgens uitdrukkelijk acte vraagt aan de griffier als notarieel ambtenaar. De rechter is dan in ieder geval gebonden aan de door de advocaat voorgedragen bewoordingen. Daarom is het in het algemeen niet verstandig die nota te doen verwijzen naar het door de advocaat ter zitting mondeling te dezen voorgedragene. Want dan kunnen zijn verweren toch weer door rechter en griffier in onderling overleg gedenatureerd worden.

De wettelijke volgorde van de verweren is, dat de formeel-strafvorderlijke gaan vóór de materieelrechtelijke en dat verweren die preliminair zijn meteen na de voordracht der zaak moeten worden gehouden, omdat zij inhoudelijk niet afhankelijk zijn van enige bewijsredenering omtrent daderschap, wederrechtelijkheid, schuldvorm en strafbekwaamheid. De materieelrechtelijke strafuitsluitingsgronden komen daarom op het allerlaatst, vóór de bepaling van de concrete strafwaardigheid van dader en feit. De rechtvaardigingsgronden moeten eerst zelfstandig bepleit worden en daarna de schulduitsluitingsgronden. De advocaat moet goed aangeven in welke categorie hij zijn verweer wenst onder te brengen. De algehele wettelijk vooronderstelde volgorde der excepties is daarom:

  • Eerst de gebreken aan de rechtsmacht waardoor het feit valt binnen de heerschappij van het Nederlandse strafrecht. De rechter is, staan dergelijke gebreken vast, onbevoegd. Het Openbaar Ministerie bepaalt door de tenlastelegging het onderzoeksthema ter zitting. Hij kan daarom jurisdictievraagstukken sturen door het feitencomplex in die tenlastelegging, soms ten onrechte, te “territorialiseren”. Dat wil zeggen: het doen voorkomen alsof het feit zich geheel of grotendeels heeft afgespeeld of is voltooid binnen te territoriale rechtsmacht van de staat Nederland. De strafrechter is aan de bewoordingen omtrent plaats en tijd gebonden. Hier kan de verdediging echter dat territorialiseren al meteen betwisten als zulks aanleiding geeft tot de veronderstelling dat de officier van justitie zich schuldig maakt aan excessieve rechtsmachtaanmatiging.
  • Dan de vervolgingsbeletselen. Dan gaat het om de gronden van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Is het feit een klachtdelict? Is er een klacht en is deze tijdig, regelmatig en bevoegd ingediend. Is zij naar strekking duidelijk en persoonsbepaald? Is het feit naar tijd en plaats onvervolgbaar geworden? Hier spelen de kwesties van de materieelrechtelijke strafbaarheidsverjaring of van het strafvorderlijk verval van rechtsmacht wegens ongerechtvaardigd tijdsverloop een rol van betekenis. Is de tenlastelegging naar aard en strekking niet nietig? Is zij zo geformuleerd dat de vervolgde kan begrijpen wat hem verweten wordt? Hier worden ook taalvaardigheidsproblemen in deze multiculturele samenleving relevant, maar ook de onbegrijpelijkheid van de steeds wijzigende wetsteksten uit de bijzondere (economische) wetgeving, die de rijksoverheid gebruikt om economische segmenten bestuurlijk te herverkavelen of economisch koud te saneren. De rechtsgevolgen van deze excepties zijn niet-ontvankelijkheden van het Openbaar Ministerie op de bestaande tenlastelegging.
  • De bewijsuitsluitingsgronden omdat het bewijs onregelmatig of onrechtmatig is tot stand gekomen of verzameld. Vaak wordt bewijs verzameld buiten de rechtsmacht van Nederland en met schending van de lex loci – het recht dat de territorialiteitsstaat op wier grondgebied het bewijs gevonden wordt hanteert bij de bewijsgaring – of met voorbijgaan van het toepasselijk verdragsrecht. Vaak heeft het Openbaar Ministerie een machtiging nodig gehad voor die extraterritoriale bewijsverzameling van de bevoegde autoriteiten. Die machtiging is er niet of is door onbevoegden afgegeven. De rechter hoort zulks ambtshalve te onderzoeken, maar laat dit doorgaans na.
  • De rechtvaardigingsgronden en de schulduitsluitingsgronden. Daaraan is dit inventariserend boekje in substantie gewijd.

Straftoemetingsverweren, de uitsluiting van strafverzwarende omstandigheden – zoals recidive uit hoofde van beroep, ambt of gewoonte en het misbruik van een ambtsaanstelling – horen eigenlijk pas op het laatst aan de orde te komen.