Dan moet men niet onmiddellijk denken aan pornografie al was die in het preutse Nederland ruim ter verspreiding goedkoop voorhanden. En evenmin aan cocaïne, want zo beschaafd waren de elites destijds nog niet. Nederland was ook toen al middelpunt van diplomatiek verkeer en zelfs steeds sterker internationaal missieland met grote vaardigheid verstrikt te raken in jurisdictieconflicten. Wat dan gedaan met de immuniteiten die destijds reeds in het dwingend volkerenrecht naar gewoonten al erkend waren. Ook binnen handelsmissies. Mede daarom was het voorshands niet geraden af te zien van iedere uitwerking van de exempties die voorondersteld werden in het concordaat van 1827. Willem I had dat gesloten, mede met het oog op de immuniteitspositie van de rooms-katholieke geestelijkheid waar hij maar geen vat op kreeg. Dat concordaat geldt nog steeds. En het heeft zo dienstig gewerkt ter voorkoming van conflicten met het Heilige Stoel. Zeker toen Nederland na 1870 een vlijtig missieland werd. Want het was opmerkelijk hoeveel handel Nederland dreef, als middelgrote koloniale mogendheid, met katholieke staten en regio’s. Moest dat dus toch niet bij formele wet geregeld worden? En ook de opheffing van deze immuniteiten? En kon dat dan met terugwerkende kracht? Men onderschatte niet de rechtsmacht uit deze dagen van de Heilige Stoel, die bijvoorbeeld in België verregaand erkend werd. Maar ook in Beieren en Portugal. Hoever was Nederland bereid daarbij rekening te houden met de missionarissen van Scheut die menig monsignori afzonden en ontvingen, bijvoorbeeld in de Nederlandse vestiging te Sparrendaal bij Den Bosch en die ook doende waren binnen de Nederlandse handelsfactorijen in Centraal Afrika?
En dan heb ik het niet eens over de Kapucijnen uit Liempde die menige florerende posten onderhielden op Sumatra waar de Nederlandse commercie ook wel bij voer. Tot diep in de twintigste eeuw. Ik noem Apostolisch Vicaris Trudo Brans uit Strijp. Die zelfs met de Japanners wist te onderhandelen. In de bezettingstijd 1942-1945. Daarom was het in 1860, toen die kerkelijke organisatie van de papen met kracht van de grond kwam en deze ook missies gingen bedrijven in de Nederlandse overzeese gebiedsdelen, koloniën, bezittingen van de kroon en Nederlandse enclaves een betere regeling van de mogelijke immuniteitsposities, exterritorialiteiten van dien steeds dringender noodzakelijk. De wetgever had al in 1865 besloten dat een recodificatie op nationale grondslag van het algemene strafrecht noodzakelijk was en juist in die periode speelden immuniteitsvraagstukken, samenhangend met de rechtspositie van hogere kerkelijke ambtenaren een belangrijke rol. het lag, om zo te zeggen, politiek gevoelig. Omdat de rooms-katholieken in een niet-voorzien ijltempo een belangrijke macht in den lande aan het worden waren. Er was nog steeds een niet afgedaan concordaat uit 1827 in het spel, dat tevens regeling van dat soort immuniteiten gebood.
En steeds meer missionarissen gingen scheep naar de Nieuwe Wereld waar ze ongedachte jurisdictieconflicten veroorzaakten, waarvoor Den Haag ook weer aansprakelijk kon zijn. Maar heel veel grip kreeg die wetgever nu ook weer niet op deze exempties, omdat die kerkelijke organisatie zo verrekte ingewikkeld in elkaar bleek te zitten en de verhouding tussen reguliere geestelijken en diocesane wereldheren maar niet duidelijk wilde worden. Dat is trouwens ook wel gebleken bij het onderzoek van de Commissie-Deetman naar de ontuchtigheden die deze geestelijkheid zich kennelijk overal ter wereld bleek te permitteren jegens geïnterneerde pupillen die onder haar gezag vielen. Ik moge verwijzen naar mijn beschouwingen dienaangaande op BHIC. Zie de serie: https://bhic.nl/ontdekken/verhalen/epiloog-van-gerra-tot-deetman-marietje-kessels-niet-alleen en de acht afleveringen. Dan kunt u ook zelf bekijken hoe ingewikkeld het is. De commissie die een voorontwerp moest maken van een nationale strafwetboek-codificatie kon er niet goed aan uit en besloot een blanco verwijzing op te nemen in het Algemeen Deel over uitzonderingen op de territoriale rechtsmacht van de Nederlandse Strafwet in één overkoepelend artikel waarin geen immuniteiten, exterritorialiteiten en exempties werden geformuleerd die de staat in principe zou willen erkennen. Er werd stomweg verwezen naar “uitzonderingen” op die rechtsmacht “in het volkenrecht erkend”. Ik doel hier op de strafrechtelijke voorzieningen ex artikel 8 van het Algemeen Deel van het Wetboek
De steeds voortschrijdende mondiale katholisering in die tijd kon zelfs als feit niet miskend worden en evenmin haar betekenis voor expanderend Nederland. Het had weinig zin om te dezen terug te vallen op een absoluut seculariteitsprincipe. Dat was tenminste de opvatting van de Staatscommissie voor de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt 1870/1876. Deze was van oordeel dat er nu eindelijk een echt nationaal wetboek moest komen. Want de Code Napoléon had nu zoveel wijzigingen moeten ondergaan dat het onhanteerbaar was geworden bij snelle raadplegingen ter terechtzittingen terwijl het uitging van achterhaalde revolutionaire principes. In dat wetboek moest ook de regeling van de volkerenrechtelijke exempties worden opgenomen. Dat was nog niet zo eenvoudig. Omdat steeds meer bleek hoezeer staten verschillend dachten over de mogelijke exempties: uitzonderingen op de territoriale rechtsmacht van mogendheden en voorts aan welke soort bedieningen deze verbonden waren en óók wanneer deze exempties achteraf opgeheven zouden moeten worden.
Want dat dat met instemming van de zendstaat echt ook kon, dat stond in 1870 wel vast. De commissie vond het zo gecompliceerd dat ze besloot, dat de rechter het maar moest bekijken via beslissingen te nemen op ad hoc-basis. Gewoonweg, omdat, die commissie eigenlijk dat volkenrecht niet goed kende en beducht was in dit opzicht fouten te maken. Dat siert haar, omdat ze te kennen gaf iets niet te weten en zich daarvan bewust te zijn. Iets wat Haagse commissies niet graag doen. En waarvan ze dan ook nimmer gewagen. Dat was dus mooi. Maar dit standpunt over de imperfectibiliteit van die commissie houdt dan wel in, dat de politiemensen die met dronken diplomaten te maken krijgen niet goed weten wat te doen en waar ze instructies moeten halen. Zoals weer eens gebleken is. Tijdens die NAVOtop. De stellingname dat men naar bevind van zaken — “handel bestens”, placht de meest weergaloze premier die Nederland ooit heeft gehad, de heer Drs Ruud Lubbers — Zaliger Nagedachtenis zoals een roomse behoeft — dan in de marge van de oplegnota te schrijven. Maar daar heeft de gemiddelde politie-ambtenaar weinig aan. Al vond genoemde staatscommissie zulk een zienswijze hoogst pragmatisch. Dat is en was het ook. Voor de chefs van die ongelukkigen.