Ik gaf al aan dat Wilhelmina in Londen regelmatig blijk gaf van zelfoverschatting als persoon en als constitutionele ambtsdraagster. Die neiging had ze altijd gehad. Ze had ook Wilhelm II en George V een macht toegekend die ze constitutioneel nooit konden waarmaken. Daarom had ze veel waarde toegekend aan hun persoonlijke toezeggingen. Zoals nu, ook weer, aan die welke George VI gedaan had met betrekking tot het zenden van een expeditionaire macht naar oorlogvoerend Nederland. Die had gezegd dat hij het zijne zou doen. Maar dat dat alleen maar neerkwam op het bellen van Winston Churchill, daar had ze niet bij stil willen staan. Zij meende dat ze nu, net als Willem III, in wie ze hardnekkig haar roemvolle voorganger wilde blijven zien – wat hij volgens het Salische erfrecht met betrekking tot de oppermacht per definitie nooit was geweest – in de gelegenheid was persóónlijk via George VI het Britse leger aan te wenden voor de restauratie van de monarchale macht die koning Willem III, haar vader, zo ten onrechte door opstandige revolutionairen was ontnomen.
Zij zou met de Engelse invasiemacht terugkeren. Zij zou een monarchale macht restaureren, waarbij de volksvertegenwoordiging niet anders zou zijn dan haar hoogste adviseur. Zij kon van het stelletje niet verlangen, dat zij dat steunden – zij waren alle honkvaste benepen politici, omhooggevallen in de achterkamertjespolitiek van het parlementaire systeem dat Nederland had overwoekerd – maar ze had ze dan ook niet nodig. Gods wil had het Nederlandse volk weer gekluisterd aan de beteugeling van de Oranjedynastie. Zelf zou ze dat verdoolde volk leiden naar het licht, dat alleen Wilhelmina kon zien schijnen in de Londense duisternissen. Deze zienswijze zou haar gaandeweg overweldigen. Loslaten zou ze dit denkbeeld nooit meer.
Over de Londense De Geer bestaan veel getuigenissen. Ook veel foto’s van de man. Op deze afbeeldingen zien we een schutterig persoon, de grijze hoed als bij de zwerver uit de jeugd-televisieserie Swiebertje op het achterhoofd, stakig en onzeker, vaak als heul zoekend bij de gestalte van een wat forsere minister. De getuigenissen zijn eendrachtig negatief. Er waren maar een paar honderd Nederlanders daar in de city of Londen in De Geers dagen – later kwamen er veel meer – en die kwamen elkaar nogal veel, eigenlijk veel te veel, steeds weer tegen. Eenstemmig gewagen ze dat De Geer de weg totaal kwijt was. Hij wilde naar zijn vrouw terug, hij miste de Mauritsstraat in het Haagse Statenkwartier, hij vond dat de Engelsen veel te veel Engels spraken en verder vond hij alles ook nog raar óók. Het was niet Hollands. Het was dus slecht. Een benepen mannetje in een wereldstad. Natúúrlijk gaf hij geen leiding. Natúúrlijk ging er niets van hem uit. Geen charisma, geen visie, geen conceptuele gedachtegang. De kwade genius van deze schetsen hier is de jongensachtig ogende, magere en uiterlijk beschaafde Eelco van Kleffens. Die had als voorsprong dat hij Londen van vroeger al heel goed kende – hij was er in zijn jongelingsjaren surnumerair geweest in het gevolg van Henri Deterding die daar het concern van de holdingmaatschappij van de Koninklijke Shellgroep krachtig bestierde – en dat hij, mede dientengevolge, goed uiterst beschaafd Engels sprak, dat van de upperclass, waarvan Eelco ook de mimiek, van zelfsprekende losheid en mateloze arrogantie moeiteloos had overgenomen.
De Geer sprak redelijk school-Frans. Maar geen Engels. Dat deden ook zeer ontwikkelde personen in leidinggevende posities in het interbellum niet. Frans was de internationale taal bij uitstek, de Duitse de tweede, maar na de grote oorlog was dat veel minder geworden. Van Kleffens viel dus de taak toe De Geer bij alle vooraanstaande Britse ministers van het oorlogskabinet te introduceren. Daarbij maakte Van Kleffens ronduit misbruik van zijn linguïstische voorsprong. Dat deed hij, overigens, later óók bij Gerbrandy. Toen De Geer voor het eerst bij Churchill binnenkwam was het Van Kleffens die hem minzaam inleidde en vermaakt vaststelde hoe moeilijk De Geer het had om op de wat lispelende, grove en ook wat snauwerige repostes van de Britse premier adequaat te reageren bij gebreke van behoorlijk vocabulaire. Bij Gerbrandy was het nog iets erger, want die had geen enkel taalgevoel en De Geer had dat met die twee andere, voor hem meer gangbare, talen wel degelijk.
Van Kleffens heeft direct het praatje ruchtbaar gemaakt dat De Geer bij de eerste kennismaking met de oorlogsleider zei, dat hij zelf eigenlijk van mening was dat er met Hitler afspraken moesten worden gemaakt over de invloedssferen op het vasteland. Als Londen akkoord was met de hegemonie van Hitler in westelijk Europa, dan zou Hitler de transoceanische aanspraken van de Engelssprekende volken wederkerig steunen en garanderen. Maar dan was er, dacht De Geer, toch geen enkele reden meer om de oorlog tot uitputting van het blanke ras voort te zetten? De Geer had, aldus Van Kleffens, gesuggereerd dat er best een soort analogie van de vrede van Amiens inzat, die van 1802, waarbij Groot-Brittannië en Napoleontisch Frankrijk bereid waren geweest in dat soort termen elkaars ruimtelijke rechtsmacht-aanspraken te erkennen. Dat had Churchill, zo liet Van Kleffens standaard niet na op te merken, zichtbaar ontstemd.