Hier, in Braboland, waarheen wij verhuisd waren vanuit jachtig herrijzend Rotterdam, lagen de vormen voor onze godsdienstoefeningen uitgelijnd klaar. Het parool voor ons als randstadstedelingen was dat we deze vormen gaaf en onvoorwaardelijk moesten aanvaarden. Ze hoorden zogezegd bij het publieke domein. De geestelijkheid had hier in Strijp bij dat Eindhoven het echt voor het zeggen. En Rotterdammers konden beter niet tegen de wind in behangen.
Dus dat geestelijk gezag moesten ze aanvaarden, want anders gaven ze aanstoot aan de openbare eerbaarheid. Dat viel nog niet eens mee. Want zonder het te weten deden onze ouders dingen die met die eerbaarheid niet echt strookten. Zo kwam een kapelaan zonder dat wij erom verzocht hadden bij ons thuis aan de Zeelsterstraat het huis in zegenen en het Heilig Hart introniseren.
Kennelijk had de pastoor van de Hillegersbergse parochie Sint-Lambertus doorgegeven aan de pastoor van de Strijpse Sint Teresiaparochie dat wij eraan zaten te komen en ter dege van den beginne af onder supervisie konden worden gesteld. Omdat mijn vader, ook toen al, nogal afwijkend optrad in zijn beroepsuitoefening als verzekeringsinspecteur van de Goudse Verzekeringsmaatschappij. Hij placht diverse pastoorsmoppen uit te serveren die deze machtskring van getoogden ondermijnden althans die strekking konden hebben.
Hij reed destijds een Volkswagen-brilletje en had een grote inspectie in Zuidoost Brabant. Verder had hij telefoon. Hij was dus een aparte. Daaraan had dat getoogd gezag eigenlijk een hekel. Natuurlijk hadden wij geen ordentelijk Heilig Hartbeeld. We hádden er wel een, maar dan uitgevoerd in de modernere vormen van de Amsterdamse School. Dus het was groen-goudglanzend uitgevoerd in een Art Nouveau-achtige belijning waarbij Christus, de handen devoot gekruisd op de borst, een wat onderworpen houding had, het hoofd in wijding gebogen. Dus géén Christus Triumphans, gekroond, met een rode koningsmantel om, scepter en bol vaardig ter rechtsmachtuitoefening.
De kapelaan Antonius Verhoeven had er zichtbaar moeite mee, terwijl hij stond te overwegen of hij dit gipsen gedrocht wel kon wijden. Vader deelde desgevraagd mede dat hij dit beeld voor een prikkie op de kop had getikt bij het uiterst coulant regelen van vergoeding voor brandschades en dat maakte de zaak er niet beter op. Christus kon geen onderwerp zijn van een commerciële transactie. Aldus de kapelaan, de moraaltheologie van de redemptoristen Aertnys en Damen consequent toepassend, want op het grootseminarie te Haaren had hij juist bij deze lessen heel goed opgelet hoe een zielzorger met dwalingen van burgerlijke zijde diende af te rekenen, daar God alles zag, juist in het huisgezin.
Daar werd mijn verwekker echter niet warm of koud van. De kapelaan kon die zegen best slijten en moest verder niet zeuren. Hij was hier nu toch, en dat beeld was prima. Dat zette de toon voor het toekomstige, al weet ik niet wat de kapelaan op de pastorie verder heeft gerapporteerd. Aangezien ik later als misdienaar veel op deze pastorie mijn opwachting maakte vernam ik wel misprijzingen jegens mijn vader uit anderen hoofde. Maar over deze intronisatie niets. Maar toen had mijn vader al een flink beroet doopceel in de kerkelijke registers.