O, alderbesten jan Baptist,
Die ooit van vrouw geboren bist,
Maakt mij des Heren weg bekend,
In deez’ heiligen Advent.
Leert mij dat krom is maken recht,
D’Oneffen paden glad en slecht,
De dalen vol, de bergen laag,
Opdat mijn leven God behaagt.
God Vader, die ten hemel leeft,
En ons uw Zoon uit liefde geeft
Gun, dat ik met een waar berouw
Uw vleesgeworden Woord aanschouw.
Het nieuwe kerkelijk jaar begon in Strijp – het dorp waar ik mijn jongensjaren doorbracht – in de schoolmis met deze zang, van Jan Stalpart van der Wielen. Dat jaar begon vier weken vóór kerstmis. De priester droeg een paars overkleed, het kasuifel, en de plechtigheid had een wat sober en klagend karakter. Er hing een adventskrans in het priesterkoor. En daarop vier kaarsen, waarvan er één aangestoken was. De melodie is wiegend en ritmisch, volksgregoriaans op een hele oude volkszang, vermoedelijk uit de Germaanse tijd.
Zoals deze link, zo is dat lied ook. Onbegrijpelijk en ingewikkeld. Maar mooi, dat wel. Ook verwijzend naar geluister in de wolken, dat niet zintuigelijk opgevangen kan worden dan door toveren. Het gezang helmde door de donkere grote kerk van de parochie. Buiten rukte de wind aan de enorme ramen, die rammelden in de dorpels.
Natuurlijk begrepen wij jochies er niets van. De meester had dit lied met ons veelvuldig gerepeteerd op school. Dus de woorden en de zang waren bekend. Maar wie die Jan Baptist was, geen flauw idee, en wat de betekenis was van de strofes, evenmin enige notie. Geen blauwe asem. Maar dat maakte deze zang en liturgie alleen maar nog wáárder. Als het erom ging, slaakten de Grote Mensen altijd onbegrijpelijke kreten. Dat was onze ervaring.
En nu op mijn zeventigste weet ik pas goed hoe zeer dat dat klopt. Als wij dit allemaal niet zongen, netjes en gedisciplineerd knielend op de houten bankjes rechts van het hoogaltaar met de gleuven van het hout in de knietjes, dan kwam Christus dit jaar, vermomd als kerstkind helemáál niet, net zoals Sinnieklaas Kapoentje niet kwam rijen in je schoen als je niet vol overtuiging van Sinterklaas Kapoentje had gezongen de avond te voren bij de asla van de kolenkachel. En daarvan, van die absentie, waren de gevolgen natuurkundig alleen al onpeilbaar.
De zon zou niet meer langer gaan schijnen na de 24e december, het jaar zou niet eindigen, geen oliebollen en geen driekoningen met hun schooitocht. Om maar eens iets te noemen. Wellicht ook geen carnaval. Met God wist een mens het nooit: je was je leven niet zeker. Daarom zongen we de zwemblazen uit onze longetjes. Want je wilde in ieder geval toch één keer in je leven Caspar zijn, de zwarte koning. Wij waren aldus onderdeel van Gods onpeilbare maar toch kenbare Heilsgeschiedenis die zich zonder deze zang niet zou kunnen voltooien. En ook al was je niet goed met rekenen en gymnastiek, dat had je dan toch maar tot je verantwoordelijkheid.
Dat gaf een goed gevoel. Vraag maar aan Herman Finkers. Die weet er alles van. Dat hadden wij toch maar in de vijftiger jaren van de vorige eeuw daar in dat Strijp. Ik denk er graag aan terug. Al was ik ook nog eens een belazerde welp. Jan Baptist stond achter mij. Net als de Engelbewaarder die aan mijn levensgang handen vol werk had. Want een brokkenpiloot zou ik altijd blijven. Dat zei de meester.