Contracten van correspondentie

In de achttiende eeuw bevonden de regenten van de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden zich in een ondoordringbare bubbel. De regenten, meestal in de steden, die zich in de zeventiende eeuw hadden gevormd als een soort kaste van notabiliteit, van welgezetenheid in de besturen en colleges van steden en waterstaatkundige colleges, nadat de Republiek als een zelfstandige soevereine Mogendheid was erkend, eigenlijk al in 1621. Een zelf benoemd partij-kartel zou Thierry Baudet zeggen, die in dit opzicht de spijker treffend op de kop sloeg. Deze regenten reserveerden de lucratieve openbare aanstellingen met bestuursbevoegdheden allemaal exclusief voor zichzelf. Ze verdeelden de publieke baantjes, zonder voor de vervulling daarvan veel te hoeven doen.

Na 1713 werden deze baantjes als het ware onderling op ruilbasis gesleten. Binnen de regentenfamilies. En ongeacht talent, aanleg, vaardigheden als doorzettingsvermogens of karaktertrekken als vasthoudendheid, frustratietolerantie en sociaal vermogen. Zelfs ongeacht de leeftijd. De Amsterdamse familie Van Rensselaer kon bijvoorbeeld beschikken over het postje van havenmeester te Breukelen(Brooklyn) bij New York, Makassar en Paramaribo. De Vlissingse familie Mesu over dat van stoelenzetteragent van de grote stadskerk te Middelburg, genoemde zeehavenplaats en Zierikzee. Deze posten waren ooit in de zestiende eeuw nodig geweest en waren toebedeeld geweest aan familiegenoten die veel maritieme ervaring hadden opgedaan bij de grotere transoceanische konvooien die de West-Indische en Oost-Indische Compagnieën plachten te ontwikkelen.

Ze wisten veel van diepgang, stabiliteit, stuwage, vervrachtingsmogelijkheden, scheepsreparaties en het bijbehorende droogzetten van de vaartuigen. Ze kenden de beurtvaarttijden en de te verwachten behoeften aan ligplaatsen in het havenbekken per seizoen. Dergelijke havenmeesters waren meestal door ervaring gelooid en op leeftijd. De agent over de stoelenzetterijen wist alles van de kerkinrichtingen, de vereiste plaatsen in de preektuin, de plechtigheden bij de examens voor de Latijnse School, de huwelijken en de bijbehorende vereiste ceremonies alsmede de dracht bij lijkbezorgingen. Ze waren kundig, hadden kijk op de in te huren experts en de toeleveranciers. Nadat de enorme winsten waren gegenereerd uit de scheepsvaarten kwam een enorme welvaart beschikbaar. De regenten zorgden er wel voor dat de loonexplosies die voortvloeiden uit de aandelen van de vennootschappen beperkt bleef tot de kasten van de bestuurders.

In eerste instantie hadden ook mindere klassen mogen beleggen in aandelen van genoemde vennootschappen. Maar de rijkeren hadden gezorgd dat de dividenden heel laat beschikbaar kwamen, na veel provisie-afhoudingen en steeds in natura. Voor de mindere man niet echt aantrekkelijk, want hoe moest die op eigen doft twaalfhonderd kilo nootmuskaat lucratief te gelde maken? Hij kende de afzetgebieden niet, de fluctuerende marktwaarden en de conjunctuurschommelingen en soms kreeg hij nog in vreemde valuta uitbetaald, als hij tot ruilen in staat bleek, óók. Dan zat hij óók nog eens met de wisselverhoudingen en de afhoudingen bij inflatie van de uitgereikte pasmunt. Die hij niet kon kennen. Er was wel internationaal betalingsverkeer. Maar dat liep via moeilijk toegankelijke discontobanken. De elite nam dus die aandelen van de mindere man wel over.

De elite zorgde dat de liquide gelden tot haar kring beperkt bleef en belegde die in Londen, bij de daar breed in zwang komende private banken die beter zicht hadden op de langere termijnbeleggingen. De elite kocht nu ambten in en op. En ruilden die onderling volgens schriftelijke beurtschema’s die weer afhankelijk waren van een soort nationaal register: het patriciërsboek. Deze ambten werden erfelijk en min of meer onbeperkt uitruilbaar, zelf ongeacht de leeftijd. Dat uitruilen gebeurde bij contracten. Tussen de families. Gezegeld en notarieel geregistreerd. De contracten van correspondentie. Die waren nodig, want staatsambten waren eigenlijk officieel niet erfbaar. Maar je kon je contractueel op uitruil vastleggen.  Een kind van vier jaar kon dus schouwer worden van de Uitwaterende Sluizen in het Noorderkwartier buiten de Ringdijk. Of Postmeester op de Keulse Vaart. Dan wel Vader in het Thuiszittershuis van de gereformeerde Diaconie. Of Moeder-Regentes van het Weldadigheidsgesticht van Duifjeshuis.  Dat kind wist wel niets af van wat de aanstelling aan activiteit en kundigheden inhield.

Maar daar had de familie altijd weer onderbeambten voor, die tegen een fractie van het aanstellingssalaris dat alles voor hun rekening namen. Die wisten dat hun meerderen niets wisten van deze vereisten en van het vak. Die gingen dus flink sjoemelen, want als een onderhebbende iets op zeer korte termijn kneist, dan is het dat de baas van de werkvloer en het daar benodigde de ballen afweet. Dat werkte corruptie in de hand. En wanbeheer. Het volk had dat opperbest in de smiezen. Het morde. Wist zich besodemieterd. Leed armoede. Hongersnoden kwamen vaker voor dan je zou denken. Collectieve zekerheid was er nooit.

Het kwam dan ook geregeld in heftige opstand, wanneer, bijvoorbeeld, in het proveniers- en leprozenhuis de sterfte wegens onbehoorlijke verpleging opvallend hoog was. Of wanneer door slechte lijkbezorging het grondwater doordesemd was van lijkengif. Die opstand was vervelend, maar de regenten hadden hun Buitens waarop ze zich dan terugtrokken en wachtten tot de bui over was. Dan namen ze de schades op. En verhoogden de accijnzen dienovereenkomstig, vooral op primair volksvoedsel. Wat die regentenklieken deden, is nu uitbesteed aan de politieke partijen. En die kunnen er wat van, net als de regenten, die de Republiek op haar faillissement deden afstevenen. Langzaam. Welberaden. Zorgvuldig.