De klassiek-Helleense afwijzing van de besnijdenis als verlossingssymptoom

De Hellenen uit de tijd van Christus’ geboorte wezen de besnijdenis als plichtmatige religieuze ritualiteit af. De Hellenen waren voor de Romeinen een lichtend voorbeeld in religieuze beschaving en bovenzinnelijke zingevingsideologie betreffende het menselijk bestaan en de doelstelling ervan. Zij volgden deze opvattingen meestal.

Beide bevolkingsgroepen, die bijzonder belang hadden bij de integrale kolonisatiepolitiek van Rome rondom het hele Middellandse Zeebekken, wezen de idee dat de Joden een van godswege uitverkoren volk waren, hartgrondig af. Het zou tot gevolg hebben dat de Joden staatshuishoudelijk meer burgerschapsrechten en grondrechten zouden kunnen hebben in het handelsverkeer tussen de naties op basis van een vóórgegeven verdrag tussen God, hun Jahweh, waaraan de internationaal privaatrechtelijke handelsverhoudingen onderworpen zouden zijn.

Dat ervoeren deze naties als een mogelijke gevaarzetting voor het geregelde commerciële vrijhandelsverkeer dat de Hellenen en de Romeinen idealiter wilden vestigen binnen deze koloniale gebieden en protectoraten. De Joden zouden eerder mogen vragen om ontbinding van wederkerige contracten zoals koop en verkoop, pacht en verpacht, ruiling, en eerder bepaalde contracten als nietig zouden mogen beschouwen wegens gebrek aan een zedelijke oorzaak. Hun verklaringen onder eedsverband zouden waardevoller zijn dan die van niet-Joden. En hun familierechtelijke verstotingen en onwettigingen, vernietiging van de burgerlijke staat, bastaardiseringen en denaturalisaties zouden steeds kunnen prevaleren op basis van deze openbaringspredispositie.

Daarvoor zou wel steeds noodzakelijk zijn dat degeen die deze voorrechten mocht inroepen ter plaatse lijfelijk zijn Joodsheid zou moeten bewijzen bij de rondreizende vrederechter, de praetor peregrinus. Maar daarmee zou een fundamentele ongelijkwaardigheid in het suprationale rechtssysteem dat zij als kolonisatoren beoogden ingevoerd worden, dat niet acceptabel zou zijn voor de niet-Joden.

De ervaring leerde dat sommige Joodse gemeenschappen deze staat van zaken als vanzelfsprekend inriepen, zelfs bij consulaire capitulaties in het gemeenschappelijk rechtsgebied. Na Jezus’ dood ontstond er onder zijn apostelen een conflict over of dit onderdeel van de Joodse wet van Mozes nog steeds geldig was nu God een nieuw verbond had gesloten met de christenen. Volgens de apostel Paulus, die als Romeins staatsburger daarvan niets hebben moest, in zijn Brieven aan bekeerlingen en te bekeren volken en natiën, was de joodse besnijdenis zinloos en in strijd met Jezus’ leer. De christelijke doop vormde een symbolische “besnijdenis van Christus” en verving de joodse besnijdenis.

Tijdens het eerste christelijke Concilie van Jeruzalem rond het jaar 50 besloten de apostelen dat christenen zich niet hoefden te besnijden. De leer van de kerk dat de doop in de plaats is gekomen van de besnijdenis is gebaseerd op de Brief van Paulus aan de Kolossenzen 2:11-12. Dit is een besluit van onder andere de beschreven discussie tijdens het Concilie van Jeruzalem en het daaropvolgende in het Bijbelboek Handelingen.

In de eerste eeuwen waren er vooral veel Joodse christenen die de traditie om kinderen te laten besnijden nog hebben voortgezet, maar de meeste heidense bekeerlingen tot het christendom namen de praktijk niet over. Met het verdwijnen van de Joodse christenen halverwege de 5e eeuw verdween de praktijk van circumcisie uit het vroege christendom. Die doop gaf geen bijzondere persoonlijke rechtssubjectiviteit extra in het Romeinse Rijk.

Later, in de middeleeuwen, komt dat idee wel op. Dan gaat het volkerenrecht wel weer over tot een positiefrechtelijk fundamenteel verschil tussen Christenen en heidenen. Dat verschil wordt zelfs grondslag van het supranationale systeem tot aan de Tweede Haagsche Vredesconferentie in 1907. Met verschillende consequenties in de verschillende rechtsblokken van de imperialistische mogendheden.