Gebouwelijkheden

Om mij de procureur-generaal Willem Berger te komen moest ik buitenom, de trappencalvacade weer af. Er was in de zijkant van een kolossaal Hollands neo-renaissancistisch stadpaleis met torentjes, trapgevels, kuifkolommen en balustrades van hardsteen een héél klein eikenhouten deurtje. Daar moest men aanbellen. Na lang wachtens meldde zich via een luidsprekertje een bewaker die in onvervalst Haags vroeg wat of dat men most.  Dat gaf men op. Dat moet men zeker twee keer weerzeggen. Want altijd startte dan een auto op Het Plein dat toen nog een rijkelijk beklante parkeergelegenheid bood. De deur klikte dan knerpend los. Niet open. Dat ware te invitatief, te gastvrij. Men stond in een helmende vestibule. Met een granito vloer. Met suizelende windvlagen.

Dat voorportaal gaf uit op een groot trappenhuis met naar rechts uitwaaierende treden. De raampartijen waren voorzien van glas-in-lood met festoenranden. Hardstenen dorpels en arduinen montants waarin de loodstrippen al decennia getordeerd waren, zodat het altijd tochtte. De hooggezolderde trappenhuizen waren van ribgewelven voorzien met Korintische motieven in de gewelfschotels. Op de eerste verdieping waren de vloeren belegd met hoogwaardig parket dat inmiddels kromgetrokken was. Ook hier kruisribben in de gewelven, maar dan in schoonmetselwerk en industriële malniswerken, waarin beelden geplaatst konden worden. Er was hoog eikenhouten lambriseringswerk in de gangen naar de gevelzijden die uitgaven op Het Plein en de Lange Pooten.

Hier was voorheen het ministerie van Justitie gevestigd geweest. Ik bevond mij nu op de piano nobile, waar de secretaris-generaal destijds gehuisvest was en de minister. Op de balustrades prijkten grote veelarmige kandelabers, voorzien van elektrische peertjes. De meesten deden het niet, doorgaans vanwege permanente sluiting in de koperen armen, in de buizen waarvan de hennepwindsels der elektrische toevoeren waren vergaan. Ook hier dus voortdurende wakkelende schemering, want één peertje in de ontzagwekkende corridors placht het aarzelend te doen. Het flakkerde. In de ministerskamer placht de Heer Procureur-Generaal zich op te houden. Met deze autoriteit zou ik eerstdaags veel te maken krijgen. Maar aangezien mijn benoeming nog steeds onzeker was, lag dat nog in de windselen van mijn brakke toekomst verscholen.

Er was een ontzagwekkende deur, waarboven de woorden KAMERBEWAARDER was bemaald — om het Beetsiaans uit te drukken, in diens onnavolgbare stijl van de Camera Obscura die in deze omgeving zo gepast leek. Die deur klemde, kromgetrokken als ze was, enorm in de hoek waar ook de koperen klink scheef in hing. Men was dus genoodzaakt in deze hoek krachtig te duwen. Tenminste, als men toegang wenste. Op de parketvloer van de gangen lag een vale rode brede loper. Er was veel duivenstront aanwezig. Op een van de herentoiletten nestelde een duivenpaar. Dat vloog in en uit via een gat in de glas-en-lood ramen. Ze werden, naar ik later ervoer, Moons en Berger genoemd. De laatste, de doffer, was de dikste en droeg met recht de familienaam van de autoriteit die ook deze aanduiding torste. Inmiddels was ik struikelenderwijs in de ruimte beland waar de secretaresse van de genoemde gezagsdrager toefde. Ik vroeg belet. De heer Procureur-Generaal was naar de Groote Witte Heerensociëteit voor de lunch.

De secretaresse zat aan een wankele tafel in een hoek, rug naar het licht, krachtig te rammen op het toetsenbord van de onvermijdelijke Olivetti met de brede wagen. Met ontroering ontwaarde ik weer het instrument waarmede ik mijn wankele schreden had gezet op het smalle pad der magistratuur te Den Bosch, in 1977. Kennelijk was dit mechanisch monster en masse aangeschaft. Opvallend was, dat de secretaresse zich niet omdraaide. En verder, dat ook zij de titulatuur van de gezagsdrager met Hoofdletter wist uit te spreken, een vaardigheid, die ook de telefoniste, de bode en de griffier al aan den dag hadden gelegd. Ik bleef dus roerloos in het tochtende deurgat staan. Dat bevroedde de nijvere dame, want, wederom zonder krimp te geven, gaf ze mij in overweging plaats te nemen op de bank in de gang.

Dat deed ik, zorgvuldig de duivenstrontspetters vermijdend. Ja, zo kwam het in mij op, als die benoeming dóórging, dan was althans deze omgeving wel iets voor mij. Het Zoet Krothuis van de Grauwe Razer uit Bommels avonturenreeks achter Het Donkere Bomenbos was er niets bij. Dra echter verried zwaar geklos en gehijg dat een aanzienlijkheid zich naar boven aan het worstelen was: een dikbuikig in zwart driedelig gehuld manspersoon, het bolle gelaat rood-aangelopen, snuivend naar adem als een Potvis die omhoogkwam uit een trog in de Stille Oceaan, waar het zoogdier een vitaal gevecht had geleverd met een der koningsoctopussen. Buiten adem kwam het boven op de pronkverdieping, stilstaande om de krachten te verzamelen voor de laatste oprukkende beweging. De zware rechterknuist geklemd om de massale voet van de koperen lamphouder. Indien mij mijn intuïtie niet in de steek liet, was dit de heer Berger. En zo was het.