Heilzame arbitrage

Het Volkenbondshof kreeg een tweetal zorgvuldig geformuleerde vragen voorgelegd door Frankrijk en Turkije betreffende de kwestie of de rechtsmachtclaim van Turkije in dit geval excessief was en strijdig met het volkerenrecht. Het probleem daarbij was dat Turkije kort te voren met de westelijke geallieerden een verdrag had gesloten over extraterritoriale rechtsmachtuitoefening. Met deze mogendheden had het afgesproken dat het deze macht alleen zou aanwenden in overeenstemming met de principes van het internationaal recht die op dat moment – 24 juli 1923 – golden. Welke principes waren dat dan precies? Dat stond niet in het verdrag. En waarom vonden die geallieerden dan dat zulks verdragsmatig opgelegd moest worden aan Turkije? Was dat dan zónder dat verdrag niet het geval?  Dat was toch moeilijk voorstelbaar?

Het hof kreeg dus ruim baan van beide partijen. Die vonden het goed dat dat hof die beginselen definieerde, ze in een prioriteitsvolgorde plaatste en de toepassing ervan in de casus uiteenzette en rechtvaardigde. Dat was noodzakelijk. Want slechts een minderheid van staten erkende de regel “schip is territoir”. En zij, die dat deden, deden dat niet in de omvang, strekking en reikwijdte die het Franse recht aanvaardde. Als het hof zou vinden, dat Frankrijk in deze aanvaringszaak deze regel veel te ver had opgerekt, wat waren dan daarvan de consequenties? Verder: was de toepasselijkheid van het onbeperkt passief personaliteitsprincipe eigenlijk in dit geval wel te rechtvaardigen? Was het geen bedreiging van het beginsel van de vrijheid van de volle zee? Het gold een fictie. Daaraan waren grenzen verbonden. Waar lagen die dan?

Hoofdentree Vredespaleis

Als het hof vond, dat Frankrijk deze fictie terecht had ingeroepen, kon dan stuurman Demons daaraan een waarborgnorm ontlenen? Was dan Turkije dat hem had aangehouden en gedetineerd, schadeplichtig?  Beide partijen lichtten hun tegengestelde standpunten uitvoerig toe. Het hof omzeilde echte duidelijke antwoorden. Het gaf opinies over vraagstukken die eigenlijk niet waren voorgelegd. Maar ze waren toch wel belangrijk. Het zei, dat staten hun strafvorderlijke bevoegdheden nooit buiten hun territorium mochten toepassen, als ze daarvoor geen volkerenrechtelijke machtiging hadden. Dat was een belangrijke beslissing. Die vestigde het primaat van het territorialiteitsbeginsel. Dat was een dwingend principe. Het besliste verder dat overigens het volkerenrecht staten bij hun rechtsmachtclaims vrij liet. Er waren wel verbodsnormen. Maar die waren beperkt tot zeer bepaalde gevallen. Die deden zich niet in de botsingscasus die het was voorgelegd voor. Het hof zei weer niet, waar je dan precies aan moest denken. Het zei bijvoorbeeld niet, dat het claimen van het onbeperkt actief personaliteitsbeginsel – dat Turkije had ingeroepen – op zulk een verbod stiet.

Dat had het kunnen doen, want dat viel zeker te scharen binnen de reikwijdte van de vragen die het hof kreeg voorgeschoteld. Het zei dus ook niets over de fictie waarop Frankrijk zich bleef beroepen. Het spaarde de partijen ieder affront door te beslissen dat het strafmachtsconflict vermijdbaar was geweest, maar dat partijen door het aan te gaan op geen enkele wijze het volkerenrecht hadden geschonden. Kool en geit waren dus gesauveerd. De commerciële rederijen waren niet gesticht, maar veel maritieme staten wel. Veel van die staten vonden de Franse fictie volkomen onterecht. Maar niet de moeite waard om Frankrijk officieel te corrigeren. Praktisch liepen dat soort zaken doorgaans goed af. Vooral als de dekdienende officier in kwestie een ernstige navigatiefout had gemaakt, zoals Demons.

Bij oorlogsbodems lag het anders. Maar dat was gelukkig niet aan de orde. Verder hadden veel niet-westerse staten in hun wetgeving het primaat van het territorialiteitsbeginsel verworpen en dat van het personaliteitsbeginsel aanvaard, zoals veel Islamitische naties. Die kon je beter niet nodeloos voor het hoofd stoten. Het hof had niet gevonden dat dat apert strijdig was met een positieve volkerenrechtelijke verbodsnorm. Later kwam die norm er wel. In het VN-verdrag van Montego Bay van 1983, betreffende het universele zeerecht. Tijdelijk was deze arbitragebeslissing heilzaam. Ze herstelde de rule of law. Totdat de mensheid op dit punt tot een tegengestelde opinie evolueerde en consensus bereikte over het beginsel van de vrijheid van de volle zee, waarin die personaliteit slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen een rechtvaardiging kan bieden voor een rechtsmachtaanspraak ten detrimente van die vrijheid. Die rechtvaardiging moet dan verdragsmatig gepositiveerd zijn. Nicolaas’ arbitrageclausule was dus wel werkbaar. Soms.