Het middeleeuwse Stripe

Het hertogdom Brabant kun je beschouwen als het staatkundige middelpunt van de Lage Landen. Het lag geografisch centraal en ook gunstig aan de transportader van de Maas, de eerste echt geïnternationaliseerde rivier ter wereld. Die prins-bisschop moest zorgen dat alle staten, oeverende  aan die Maas, op gelijke wijze konden gebruikmaken van de brede grindbedding links van die regenrivier. Commerciële colonnes met een diversiteit van handelswaar. Die kwamen vooral stroomopwaarts, naar beneden vanuit de zeespiegel bekeken. Die waar hadden ze opgeladen op karren in Den Bosch. Dat had ze doen aanvoeren vanuit Dordrecht, die de belangrijkste handelsstad van het noorden was, gelegen aan de beneden-Merwede. De zee-mond. “Mer”,  dat is in deze periode, 900-1550, zee. “Wede”, dat is mond. Muide. Denk aan IJ-muiden, of Arne-muiden. Dordrecht had het recht van stapeling. Dat betekent dat daar centraal voor doorvoer goederen werden bewaard in pakhuizen. Die goederen kwamen voornamelijk vanaf Antwerpen herwaarts. Antwerpen betrok ze van Portugese kustvaarders. Die al voeren tot aan Goa in Vóór-Indië. Vanuit Den Bosch werden die goederen overgeslagen op beurtvaarders, die Eindhoven aandeden. Maar die ook over de Maas bij Venlo overlaadden op platbodems. Die voeren over de rivier tot aan het dal van Verdun.

Strijp nam destijds nog deel aan die beurtvaarten. Over land. Over die rivier, via de beekjes die nog bevlotbaar waren. Bij Eindhoven kruisten belangrijke handelswegen. Wij zouden ze niks vinden. Maar destijds was een smal jaagpad al een belangrijke verkeersader. Strijp had via Zeelst connectie met de Opper-Kempen. Daar kwamen texielbalen aan, maar vooral agrarische producten uit het binnenland, die al halffabricaat waren. Die werden doorgezet in Woensel of op de Eindhovense markt. Er was nering. Met voor iedere soort een handelsdag op verschillende tussencentra. Gestel deed veel aan vee. Daar had het zelfs staanplaatsen voor gemaakt net buiten de Eindhovense wallen. Zodat de tweehoevigen geen rotkreupel kregen, dus hoog en droog, op de Groote Berg, een zandverhevenheid. Strijp had zoiets moois niet. Maar er kwam veel graan voorbij, en veel gedroogde groenten en kruiden. Smaakmakers waren belangrijk.

Het ging goed met Strijp. Het kon drie zware grote klokken aanschaffen. Die werden op de Gemeyne Weide gegoten door Jan van Zeelst, een vermaard vakman. Die klokken golden als trekpleister voor de hele Kempen en de Meijerij: alle dorpen, stadjes en gehuchten wilden zo’n mooie klok, het bewijs van maatschappelijke welstand. Ze kwamen kijken op de gietplaatsen van Jan. In Strijp. Ze bekeken hoe dat gieten ging en hoe de klok klonk. Ze bleven enkele dagen over. In herbergen rondom dat Striper kerkje. Ook dat bracht nering. Geen geld. Dat was nauwelijks als pasmunt in omloop. Ze ruilden goederen en artikelen uit hun plaats van herkomst. Die brachten ze op zicht mee. Als ze een klok bestelden, met de juiste klank, het klepelritme, en de juiste wijdingsschriften bleven ze langer hangen. Om te kijken of Jan ze leverde wat ze opgaven. Ze regelden transport. Soms zelfs met trekpaarden, om de gekochte klok door het Dommeldal te sleuren. Jan had er goeien aan, maar de Strijpse middenstand óók. Nee: het ging best goed daar in Strijp.