House for Sale

Margriet Eshuijs is eind december overleden. Tijdelijk, zeer tijdelijk is haar baanbrekend lied “House for Sale” nu rond de jaarwisseling overal te horen geweest. Kortstondig. Faam vervliegt. Het is een smartelijk lied. Het gaat om een koppel dat het gezamenlijk aangekochte huis te koop zet omdat de relatie naar de gallemiezen is. Margriet, refererend aan het biljet “Te Koop” dat op ramen en dorpels prijkt, geeft gevoelig uiting aan haar verdriet dat thans schennende voeten van botte buitenstaanders het eens zo geliefde nestje gaan bezwadderen. Een tranentrekker met roffelende tremolo’s, geheel horende bij de tijd rond 1970 toen bleek dat de boomers de weg aardig kwijt aan het raken waren.

Margriet is zo’n boomer geweest en stond ook uiterlijk garant voor de eigenaardigheden van die generatie. Ze had het bijbehorende poney-achtige kapsel en de opvallend brede mond. Sexy, dat wel. Ik hoorde dat lied vaak schallen over de Eindhovense Markt als een van de deuren van de dancings opensloegen om klanten in- of uit te laten. Achter de bewasemde ruiten zag je dan de verweesde klanten in een walm van hasjish, want Eindhoven ging voorwaar met zijn tijd mee. Deze dakloze zang van Eshuijs is er het vocaal symptoom van. Fijn moedeloos wordt de luisteraar.

Het heugt mij dat het in mijn gymnasiumjaren weken lang op de top tien stond van Hilversum III. Dat programma beluisterde ik nooit. Maar ik was hoofdredacteur van het Schoolblad. En daarin mochten leerlingen hun zielenroerselen publiceren. Nu was er altijd wel een bij die origineel dacht te zijn. Die bedacht dan een hoogstpersoonlijke toptien. Met allerlei voor mij onbegrijpelijk randcommentaar. Meestal van erotische aard. Daar had ik geen kaas van gegeten. De directeur-prior Drs Victor Camps nog minder. Die waarschuwde mij destijds vooral voor de vrouwelijke kunne. Die was de zandbank voor iedere spirituele transcendentie.  Ze was anders dan ze hoorde te zijn. Dus moest ik daarmee oppassen. Verdere inlichtingen kon ik beter vragen bij de rector van het Sint Jorislyceum, want die had dochters.

Deze man kon dus als proefondervindelijk expert gelden in vleselijke viezigheden. Ik vervoegde mij bij deze autoriteit, die mij verbluft en verwezen aanstaarde. Helemaal uit de brand helpen kon hij niet, want een catalogus in stellig proza van ongepaste en ontuchtige betrekkingen, handelingen en invitaties had hij niet in zijn bureaulade liggen. Niettemin stond hij pal voor het ongerept blazoen van zijn instelling. Al wist hij niet precies hoe. Maar deze rector, Dr Gerard Knuvelder,  was er in ieder geval  nogal precies in dat dat soort aanstotelijke ontboezemingen niet via dat blad wereldkundig werden gemaakt. Dat bond hij mij op het hart. Censuur, in dat opzicht.  Ik moest inzendingen aan een nihil obstat onderwerpen: een verklaring van geen bezwaar. Daarna zou Knuvelder beslissen. Ik kon gaan.

Maar dat vooronderstelde dat ik ten eerste dat soort liederen kénde en ten tweede dat ik dat soort toespelingen kon traceren en herkende. Daarin faalde ik vaak. Ik kende helaas wel de schuttingwoorden, maar niet de gecamoufleerde scabreuziteiten. De mededelingen van pornoïde aard. Ik zag ze wel op de muren van de jongenstoiletten, maar die begreep ik óók nooit helemaal. Soms wel, als er tekeningen bij waren, maar de tekenstift werd niet kundig beroerd in dit oord van inkeer. Daar was bovendien de pisbaas. Die deze ruimten geacht werd te reinigen. Deze in stofjas gehulde norse persoon met grote rubberen baggerlaarzen stond gemelijk op wacht bij deze betegelde hokken en goot opmerkelijk veel bleekwater spattend uit over de bezige klanten. Die verdwenen haastig, de broek samenknopend en voorts hopend dat de vlekken nog verwijderbaar waren, ook die van het bleekwater. Ik sprak nooit dat soort knapen. Ik ging voort in een nimbus van wereldvreemdheid.

We hadden op die handelsdagschool voor commerciante ploertjes de heer Adri van der Heijden — later een geroemd stilist — en die placht dit soort ontoelaatbaarheden in verband met veel gedraaide songs op de populaire zenders graag in te zenden. En wel bij de bleekneuzige Heer Hoofdredacteur persoonlijk, residerend in de bibliotheek bij de centrale hall in het hoofdgebouw. Geviel het, dat ik deze niet onderschepte, dan werd op last van het curatorium de hele oplaag weer ingenomen vòòr verspreiding. Zodat dat exemplaar goud waard werd. Iedereen wilde weten wat deze inzending inhield. De geruchten waaiden als stormwinden door de granito-gangen. De bladen waren echter ingenomen door de administratie-dames. En vernietigd. Door mijn falend beleid liep dat in de duizenden. Adri had dan de grootste lol. Ik moest wederom bij de rector komen.

Die sprak mij bekommerd toe. Langdurig. Maar mij gedetailleerd instrueren, wat ik nu wel of niet mocht toelaten, dat kon hij evenmin. Want dat wist de man ook niet.  Of gaf dat althans vóór. Hij kende ook de geslachtsdeelbenamingen in het gangbare bargoens, maar daarvan maakte deze Adri, toen al een litterator van klasse, geen gebruik. Op stijfselachtige wijze zat Knuvelder zich dan op te winden. Mij verwijten maken, dat ging nu ook weer niet. Was het laakbaar dat ik niet wist dat “doos” een verkapte aanduiding was van een in opwinding verkerend vrouwelijk geslachtsdeel?

Het standaardwerk “Gaaf Geslachtsleven” van de dominicaan Hornstein Faller, uitgegeven te Paderborn dat Knuvelder mij had aanbevolen om mijn redactionele arbeid tot vrucht van het gemeen te voltooien gaf mij geen hanteerbare inzichten te dezen. Het lied van Eshuijs over dat Huis dat te Koop stond, daar wil ik heen, gaf onze Adri ruim de gelegenheid tot dergelijke onstichtelijke inzendingen. Hij maakte dan een quasi-Engelstalige berijming van dit smartelijk lied, waarbij “huis” natuurlijk voor iedereen herkenbaar een pornoïde strekking had. Maar voor mij uit de aard der zaak weer niet.

Daaraan moest ik denken toen de NPO dit gezang weer volstandig uitzond op die laatste dag van het jaar 2022.  Dat toch al mank ging aan de defecten die de mensheid aan de schepping voltrekt. Het gaf aan deze jaarwisseling een bijzondere dimensie. Die van de intramundane imperfectibiliteit die Sint Augustinus breedvoerig ten beste geeft in zijn belijdenissen, als hij de neiging om naar de Romeinse hoeren te gaan weer eens niet kon onderdrukken.