Immigratiecrisiswet

Het hoofdlijnenakkoord stelt een immigratiecrisiswet in het vooruitzicht. De regering heeft al duidelijk gemaakt dat dit een speerpunt van kabinetsbeleid zal zijn. Dat zo zijnde, was het voor de hand liggend geweest als Schoof bevraagd was op de belangrijkste elementen van een dergelijke wet. Maar de oppositie heeft er niet naar getaald.

Toch zou men kunnen zeggen dat het in te zetten beleid staat of valt met de redactie van zulk een wet, nu de regering wel duidelijk maakt dat deze wet de basis moet worden van het nieuwe vreemdelingenbeleid. Een geïntegreerd vreemdelingenbeleid, waarbij de regering en niet de rechter leidinggevend is. Want duidelijk is op dit moment dat het de rechter is die bepaalt wat de rechtsgronden zijn voor bestendige toelating van vreemdelingen tot het Nederlands grondgebied.

Dat komt door het feit dat de vreemdeling steeds weer hangende de afdoeningsprocedures de rechter kan benaderen – eventueel op basis van nova, nieuwe feiten die de vreemdelingenadministratie redelijkerwijs niet kon kennen — met het oogmerk deze in kort geding nu voor alsdan de feitelijke uitzetting te verbieden, eventueel onder verbinding van een dwangsom. Reeds omdat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het departement van justitie er meestal maanden voor nodig heeft om over deze toelating een beschikking te slaan.

Het is juist daarom, dat in 1993 besloten werd de gronden van de toelating tot Nederland limitatief wettelijk te omschrijven met aangeven, dat de beschikkende autoriteit de minister is. De toegang tot de rechter werd tegelijkertijd beperkt door concentratie van rechtsmacht bij de Haagse rechtbank en volledige uitsluiting van de Algemene Wet Bestuursrecht. Waarbij alle overige rechtbanken golden als nevenzittingsplaatsen van deze Haagse rechtbank.

Daaraan zou men hangende de procedure wel prejudiciële vragen kunnen stellen over belangrijke rechtsbegrippen en beginselen die de vreemdelingenwet zou hanteren, maar men zou niet in hoger beroep kunnen en niet alsnog een rechtseenheidvoorziening kunnen aanvragen bij de Raad van State of de Hoger Raad der Nederlanden. Het eventuele kort geding tegen voorgenomen uitzetting zou ook ingesteld moeten worden bij die Haagse rechtbank.

Ik gaf al aan dat de rechterlijke macht tussen 1993-2000 collectief via de raad voor de rechtspraak te hoop liep tegen deze economisering van de procedures die steeds weer schorsende werking hadden. Procederen leidde steeds weer, maar nu via de burgerlijke rechter, tot een nieuwe generieke verblijfstitel wegens ontheemdheid in verband met de destabilisatie van het land van herkomst. Dus niet op basis van de specifieke vervolging die de vreemdeling naar eigen opgave te duchten zou hebben in dat land.

Tegen dit misbruik van procesrecht was een gedetailleerd wetsontwerp in het wetgevingstraject aanhangig, maar omdat de regering ineens aankwam met de veel royalere Wet-Cohen van 2000 in een periode dat de PVDA in deze materie weer het primaat had verworven, kwam daar weer niets van. Raad van State en Hoge Raad bleven dus jurisprudentieel actief. En bleven verwijderingen verbieden, al konden ze zelf geen beschikkingen omtrent de toelating slaan.

Maar het resultaat bleef hetzelfde: vreemdelingen kregen en masse onbepaalde verblijfstitels. De vraag is nog steeds: waarom zou het kabinet-Schoof niet herbeginnen wat in 1993 middels wetsontwerp 22735 begonnen was? Die vraag zou het kabinet toch moeten kunnen beantwoorden nog vóór Prinsjesdag.