Johannes de Doper

De mensen in het gebied, dat we nú “Midden-Oosten ”noemen – omdat we nu nog steeds de wereldkaart Europa-centrisch plegen te duiden en in te richten, eigenlijk een belachelijke geopolitieke vooronderstelling of werkhypothese – waren er zeker van dat hun tijd een eindtijd was. Het was een gewricht waarin aan de geschiedenis een abrupt maar niet onvoorzien eind zou komen. Degene of datgeen die de scheppende macht ervan was, was zijn grondpersoneel spuugzat.

Er zou een allesvernietigende botsing komen tussen de onpeilbare mechanistische machten die men zou kunnen opvatten als de resultante van een onherroepelijke en meedogenloze eindstrijd. De stand van de sterren, de nevelen van het heelal, de loop der planeten voorzegden het aan een blinde en dove mensheid. Deze mensheid zou zijn finale fatum óók nog eens aan zichzelf voltrekken zoals lemmingen gedoemd waren zich in hun ravijn te storten.

Tenzij deze nog, op het laatst, een teken van verzoening met vrucht zou willen aanvaarden uit een oorsprong en op een moment die beiden onbegrijpelijk in elkaar zouden samentreffen in één mensgelijkend wezen, een homoïde, die voor het laatst aan aflossing van de oerschuld van die mensheid zou aanbieden en kwijtbaar zou voorstellen, een gezondene. Een messias. Die zou opduiken in het structuurloos zinledig gewoel. Deze gezondene zou ook wel kenbaar zijn voor de ontvankelijken, maar die zouden moeilijk te vinden zijn en, op hun beurt, ook weer weerbarstig en natuurlijk stronteigenwijs.

De Romeinen als de kolonisatoren van het moment, de Meden, De Perzen, de Sorben en Mongolen zouden deze gezondene kunnen herkennen, maar de Joden stellig ook. Een wat hinderlijke blootvoeter Johannes uit Judea beweerde, dat hij deze gezondene kon herkennen, het was hem geopenbaard en hij boekte ruchtbaarheid als de Voorloper of De Doper. De grotere religies van dat moment erkenden zo’n figuur wel, maar streden erom wie dat nu precies inkarnaat kon wezen. Een lastpak zou het stellig zijn en een onaangepaste. En daar waren er destijds ook veel van.

Flavius Josephus, de joodse historiograaf vermeldt zo’n losloper, die ook in de Koran maar ook in andere openbaringsteksten zijdelings vermeld wordt. En de verschillende geheime diensten destijds waren naarstig naar deze figuur op spoor. Hij was een eenzaat, gaf niets om stoffelijk gewin en had de gave des woords, maar daarvan lopen er toch nog heel wat rond in ieder jaargetij.

Een nurkse vent met een jas van stug kameelhaar op de blote bast en een leren gordel, die sprinkhanen en wilde honing als dieet praktiseerde kwam aardig in de buurt (Lucas I:80, 3:2, 7:24, Marcus 1:4, Mattheus 3:1, 11:7) en deze placht zo nu en dan beroepsmatig te dopen met Jordaanwater. Het was deze figuur, die wij als jongens van de Willibrordusschool plachten te bezingen in de ochtendlijke schoolmis.

Bovenmeester Dekker sloeg dan de maat, hoezeer hij normaliter laat placht op te slaan, een aroma van een beperkt aantal verschoningen uitwasemend bij de linker-communiebank waar de jongens de hostie kwamen halen met Pasen. Dekker zou dat niet doen, als deze Jan Baptist die Doper die Christus natuurlijk meteen herkende als de enige echte ware Messias niet was, wat dacht je, dus dat bewijs was weer eens geleverd.

Het liep verder met deze Baptist niet best af, dat snapten we ook wel. Iedereen die met Christus van doen had kwam uiteindelijk belazerd aan zijn of haar eind en ook dat bracht een warm gevoel van rechtgelovigheid te weeg, die ik mij nog steeds niet goed verklaren kan. Het tochtte verschrikkelijk bij de jongensbanken achterin, dus echt veel aandacht hadden we nu ook weer niet voor deze moraaltheologische mysteries.