De vieringen op de 24e en de 25e december daar in dat achteraffe Strijp, gelegen in dat langgerekte Genderdal dat nog steeds – en wij schrijven de vijftiger en zestiger jaren reeds in de twintigste eeuw – langdurig onder water bleef staan gedurende herfst- en wintertij brachten aanvankelijk bij ons Rotterdamse gezin ook vele verbazingen te weeg. Want de hele gemeenschap van hoog tot laag was bij deze mis voor Christus, de Christ-mis of Kerst-mis, intensief betrokken en iedereen scheen, hoe ondergeschikt en hoe miniem ook, er actief betrokken bij te zijn.
Aangezien mijn moeder haar kinderen zoveel mogelijk van de vloer en uithuizig wilde hebben, met een oirbare rechtvaardiging ten opzichte van de buurt, was ik al zeer snel misdienaartje geworden in het zusterklooster, in de parochiekerk, teerpoot – aspirant welp – bij de Sint Sebastiaan-horde in de Geertruidenbergstraat in de langgerekte barakken achter het kerkhof aldaar – lid van de Roomsch Katholieke heilgymnastiekvereniging “Pastoor van Ars” – en alt bij het kerkkoor.
Wie geen wijs kon houden, geen gevoel had voor ritme en eigenlijk niet kon zingen werd daar, bij deze enorme koorvereniging, alt. We zongen dan ook veel missen van Don Lorenzo Perosi, omdat daar van de altpartijen weinig werd gevergd, want veel jongens deelden met mij in dezelfde toonsoortige defecten. We waren dus een hinderlijke bent jochies voor de dirigent Tony Baars, die echt conservatorium had gedaan, maar uiteindelijk toch administratief bediende was moeten worden bij de destijds nog glorierijk concurrerende lampenfirma in het stadscentrum. De heer Baars wilde met de Kerst-mis eindelijk eens excelleren en de wereld tonen wat hij vermocht, daar op dat hoogkoor, en hij zag mij derhalve node komen en gaarne gaan.
Maar wij waren tot elkaar veroordeeld en hielden elkaar maatschappelijk in de ban, want zoals mevrouw Baars haar man niet graag thuis zag scharrelen zo wilde mijn moeder bij voorkeur in haar eentje stroef tobben achter haar immense elektrische Singer-naaimachine over haar gedwongen loopbaan beëindiging als paramentenmaakster destijds aan de Mathenesserlaan bij de firma Funnekotter.
Destijds had de heiligheid der huwelijksband haar voor deze aftopping van haar artistieke vermogens een toereikende rechtsgrond geleken. Maar daar was een einde aan gekomen toen ze met haar echtgenoot werd gedwongen tot een gezamenlijk en op tijden innig verblijf aan de Strijpse Zeelsterstraat en het ene na het andere kind geboren werd. Voordien was zij als een soort onbestorven weduwe in Rotterdam kunnen blijven terwijl de echtgenoot commensaal was geweest in Sint-Michielsgestel, omdat de woningnood beiden onmogelijk maakte tot de bestendige samenleving over te gaan zoals God dat met deze echtverbintenis had bedoeld.
Dat kwam beiden goed uit, want vader had niets tegen zijn solitaire kamerbewoning, status als vrijgezel en het daarmee gepaard gaande uitbundig cafébezoek aan de diverse stamtafels waaraan hij zijn narratief vermogen kon uitleven. Maar de pastoors te Rotterdam en die in Braboland hadden besloten dat dat alles anders ingericht moest worden en vader had een riante woonst aangeboden gekregen via zekere Hoppenbrouwers die een vlucht woningen verhuurde in genoemde straat, met een grote achtertuin en zelfs een soort primitief douchehok inpandig.
Toen bleek dat de beide echtelieden hebbelijkheden hadden die zij eigenlijk wederkerig niet verdroegen. De Kerst-mis bracht hen daarbij niet tot inkeer, hoezeer Johannes de Doper ook had gepreekt dat men tot inkeer moest komen en gelovig moest verbeiden dat de Verlosser het rechte pad zou wijzen dat de mensheid, graag of niet, moest begaan tegen welke prijs dan ook. Deze mis bleek een folklore te bieden die nog volledig deed denken aan de Romeinse viering van de nieuwe zonnewende, de natalis solis invicti, waarop het eerste lengen van de dagen kon worden gezien en breeduit gevierd in drank, jokkernij, snarenspel en dansgedruis.
En net als bij die zonnewending werden de plechtigheden te drieën gevierd: er was een nachtmis, met veel kaarsgeflonker, een dageraadsmis bij het ochtendkrieken en een derde misoffer bij volle dagintreding, zodat men uren achter elkaar in die tochtende kerk gekield zat totdat de gleuven van de knielbankjes in de kniepartij stonden. Er was een gilde dat met uitwaaierende vlaggen deze Kerst-mis luister bijzette, bij de heffing der consecratie uitvoerig de trommen en hoorns deed horen en op gezette tijden de zijdgeweren flitsend presenteerde.
Dat dreunde door het kerkschip terwijl een zwaar met goudgalon geüniformeerde vent met een witbepluimde steek, Suisse genaamd, met de hellebaard kwam porren als een gelovige weg dreigde te zakken in sluimer. Dat gebeurde bij onze verwekker, die de avond had ingeleid met een grondig leegeten van de kerstmand die de Goudse Verzekeringsmaatschappij royaal had doen afgeven via een bode op motorfiets, herhaalde malen waarbij hij een hartgrondige vervloeking niet had weten te maskeren tot een soort langgerekte hoestpartij zoals geen opzien zou hebben gebaard. Maar het mocht niet zijn. Ook met Kerst-mis niet.