De Evangelist Lucas is heel erg precies bij de datering van het optreden van Johannes de Doper. Dat is noodzakelijk wegens de door deze auteur beoogde genealogie van Christus uit het Huis David. Deze Voorloper van Christus, Johannes, moet overduidelijk ruim tevoren diens komst aangekondigd hebben en verder deze Messias te kunnen aanwijzen als een groot vorst. Een monarch die er recht op heeft dat de paden die hij gaat betreden en de weg die hij aflegt zorgvuldig zijn geëffend met keien en daarna geveegd. Johannes beveelt dan ook zijn gehoor die wegen te slechten, zoals dat voor een overwinnende veldheer wordt gedaan.
Hij wikkelt er geen doekjes om: 1. In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus Judea bestuurde, en Herodes tetrarch was over Galilea, zijn broer Filippus over het gebied van Iturea en Trachonitis, en Lysanias over Abilene, 2 en toen Annas en Kajafas hogepriester waren, richtte God zich in de woestijn tot Johannes, de zoon van Zacharias. 3 Daar ging Johannes in de omgeving van de Jordaan verkondigen dat de mensen zich moesten laten dopen en tot inkeer moesten komen, om vergeving van zonden te krijgen, 4 zoals geschreven staat in het boek met de uitspraken van de profeet Jesaja: ‘Een stem roept in de woestijn:
“Maak de weg van de Heer gereed,
maak recht zijn paden!
5 Iedere kloof zal worden gedicht,
elke berg en heuvel geslecht,
kromme wegen recht gemaakt,
hobbelige wegen geëffend;
6 en al wat leeft zal zien hoe God redding brengt.”’
Aardig is Johannes niet echt tegen zijn luisteraars. Hij noemt ze addergebroed. Hij gelooft niet dat ze echt op bekering uit zijn. Hij geselt ze woordenrijk om hun levenswandel. Want ze zijn huichelaars, oplichters en ambtsknevelaars. Als ze geen boete doen, zullen ze eeuwig verdoemd worden, want God heeft er genoeg van. Daarom, zo geeft de auteur aan, is op deze Johannes aanstonds toepasselijk dat hij een profeet zal blijven in eigen land alleenstaand, een roepende in de woestijn. Op de vierde zondag in de Advent werd dat ons uit de doeken gedaan door een in een paars gewaad gestoken priester die deze teksten voordroeg zingzeggend in het gregoriaans. We kregen in een korte preek te horen dat wij dat adderengebroed waren en waarom dat toepasselijk was.
Dat bleek in Rotterdam niet anders te liggen dan in Strijp bij Eindhoven. Adderen overal, waar je keek. Maar de Strijpse adderen waren nog onverstaanbaar óók. Dat gold ook voor de pastoor die op de kansel zich stond los te schelden op de glasblazers uit de wijk die bij de lampenfabriek ter stede geëmployeerd waren. De pastoor sprak Tilburgs met de langgerekte open klinkers zodat de negatieve kwalificaties duidelijk doorklonken tot onder het hoogkoor achterin te kerk, waar de mannen stonden te kaarten in afwachting van de opening van de tapperij tegenover de kerk.
Tijdens de consecratie werden de kaarten alleen even op de rug gehouden, maar de partij ging daarna met flitsende uitwisselingen wel degelijk door, terwijl op het koor sonore mannenstemmen God om erbarming smeekten. Niemand vertrok een spier. Ook niet toen de stemmen zongen dat het moest dauwen uit de hemelen opdat het regenen zou uit de wolken van gerechtigheid. Daartussen klonk dof de uitroep “troef!” onder de nabrander dat de speler een lamme verdoemeling was. Hier ervoer ik wel dat Gods Heilsgeschiedenis meerdere scenario’s kende. Maar dat was toen alleen nog maar barre theorie.