Nieboers maatregelen

Enigszins verbijsterd spoorde ik weer naar Eindhoven, mij gelukkig prijzend dat ik althans op afstand woonde van mijn werkplek. Want dat deze bui niet spoedig ging overdrijven, dat was mij wel duidelijk. Wat Nieboer voor maatregelen dacht te gaan treffen, was in ieder geval volslagen onduidelijk. De decaan, de fiscalist Geppaart, was heel duidelijk geweest: als ik op de campus zou worden aangetroffen, zou ik op staande voet ontslagen zijn. De faculteit zou geen welwillendheid met mij betrachten, ik had het overduidelijk te bont gemaakt. Ik kon mij als geschorst beschouwen. Ik had nog wel geantwoord dat ik geen flauw benul had, wat mij aangewreven werd. Dat, aldus de decaan, was ook niet nodig. Hij had het allemaal gelezen in het commissierapport, het was geen prettige lectuur geweest. Hij wist voldoende. Mij zouden nog stukken worden nagezonden. Ik had jarenlang terreur uitgeoefend, dat wilde hij nog wel kwijt.

Ik kende Nieboer nu als een welwillende slappeling, die veel moeite had met een standpuntbepaling, als het niet ging om een interpretatie van de Bijbelse Openbaring. Kende hij dat rapport dan wel? Wist hij wat mij ging overkomen? Ik dacht niet dat de door hem te treffen maatregelen erg effectief zouden zijn. Daar kende ik hem nu wel voor. Ik fietste verdwaasd de Fuutlaan af naast het enorme Eindhovense rangeeremplacement, terwijl de gedachten door mij heen tolden. Nieboer had geen aanstalten gemaakt om onmiddellijk naar boven, naar de faculteitskamer te snellen, waar het voltallige faculteitsbestuur mét studentleden nog vergaderde. Integendeel, hij had mij geraden mijn biezen te pakken. Dat was het moment geweest waarop Eland had gezegd dat hij niet begreep dat Nieboer dit allemaal maar toeliet.

In mijn voortuintje aan de Veldmaarschalk Smutsstraat 6 te Tongelre ontwaarde ik de kolossale gestalte van mijn verwekker. Hij was, zo stelde hij verongelijkt vast, door mij uitgenodigd naar De Griek te gaan aan het Stratumseind. Hij was precies op tijd gearriveerd, maar ik was er weer eens niet. Kon de televisie aan? Er was een belangwekkende interlandwedstrijd gaande, Ajax/Benfica, daar had hij verdomme nu al interessante delen van gemist. Hij drong, nadat ik sleutel rinkelend de voordeur had geopend, driftig door in de voorkamer, draaide een enorme leren oorfauteuil om en zette zich vastberaden vlak voor het scherm, dat hij reeds deed aanflikkeren. Een borrel zou wel smaken en een blokje kaas ook. En wilde ik mijn smoel houden? Hij moest zich concentreren, dit zag een mens niet alle dagen. En zo was het.

Ik zette mij achter mijn bureau, zorgelijk strijkend over het groene vloeiblad. Ik besloot Theo Linssen maar te bellen, een student die mij zeer was opgevallen in de doctoraalfase. Een vlijtig, pront en doortastend baasje die net advocaat was geworden aan de Heemraadssingel te Rotterdam bij het kantoor-De Blieck, mede op mijn referenties. Ik had op papier allerlei rechten op basis van het arbeidsrecht, dat te dezen toepasselijk was omdat de Hogeschool een privaatrechtelijke Stichting was. Ambtenaar was ik niet, maar ik werd er wel mee gelijkgesteld wat betreft de salarisschalen en pensioenvooruitzichten. Ik voorzag dat ik zou moeten gaan procederen. Aan Nieboer zou ik niets hebben, dat was wel duidelijk. En zelf mijn zaak behartigen op dit niveau was geen goed idee. Linssen nam gelukkig meteen op. Hij kon zijn verbazing niet bedwingen. Hij was op die promotie en receptie geweest en had alle loftuitingen over mij heen zien dalen. Maar hij zou meteen tijd vrijmaken. Had ik stukken? Die had ik niet. Dan hoorde ik ze te hebben, hij ging meteen aan de slag.

Uit de voorkamer klonk oorverdovend geloei. Er was een goal gescoord en mijn vader zat heftig gesticulerend keffend de scheidsrechter te bekritiseren wegens partijdigheid. Waar bleef die borrel overigens? En waren er nootjes? Des avonds, toen hij zich smakkend door de hoog opgetaste grillschotel heen zat te vreten, de rode wijn niet veronachtzamend en de kelner krachtig manend meer tzatziki uit te serveren schetste ik hem in oppervlakkige bewoordingen wat mij wedervaren was. Hij staakte zijn kaakmalingen node. Maar zei mij terstond aan, dat hij dit alles wel had zien aankomen. Het lag, hij zei het niet graag, aan mij. Maar dan ook geheel. Ik was een pedant en onhanteerbaar persoon. Ik meende alles beter te weten en nam nooit iets aan van anderen die meer maatschappelijke ervaring hadden. Dit kwam er nu van. Ik leerde nergens van.  Was er nog wat rode wijn? Hij wilde een vruchtensorbet met slagroom toe, en daar een likeurtje bij.