Onderzoekscommissie

Vanaf de lente 1983 was ik veel doende met praktijkgericht onderwijs in het straf- en strafprocesrecht in buitenlocaties, ondermeer te behoeve van de Stichting Studiecentrum Rechtspleging te Zutphen en vakopleidingen voor de strafvorderlijke ressorten.  Die werden geconfronteerd met een toenemende internationalisering van het stafrecht in alle segmenten van dat gebied, zowel het eigenlijke materiële strafrecht als het interstatelijk rechtshulprecht, het procesrecht en het economische alsmede financiële strafrecht, vooral dat, wat te maken had met de gevolgen van grensoverschrijdende fiscale fraude. De Europese Economische Gemeenschap (EEG)  was sterk in ontwikkeling. Deze organisatie had te maken met forumshopping door internationale criminele organisaties en netwerken, die als werkterrein juist die landen opzochten die hun nationale strafrechtspleging niet echt effectief op orde hadden.

Hun wetgeving tegen interstatelijke drugs- vrouwen- mensenhandel, smokkel van minderjarigen, georganiseerde ontduiking van nationale maatregelen op het stuk van vreemdelingentoelating, wederrechtelijke toegangsverschaffing en illegaal verblijf vertoonde aanmerkelijke lacunes of was er stomweg in het geheel niet.  Brussel, hoofdplaats van de EEG verlangde steeds meer communautaire samenwerking. En bij de Nederlandse ressorten wist men niet hoe aan die wens te voldoen. En ook niet welke juridische instrumenten daarbij vereist waren. Men bedenke dat er toen vijf ressorten waren. Die opereerden in dit geheimzinnig gebied tussen klassiek volkerenrecht en nationale strafrecht betrekkelijk autonoom. Den Haag vond dat daarin eenheid hoorde te komen.

En daaraan werkte ik mee vanuit academische invalshoek. Ik was daarom veel en route buiten Tilburg. Daar was op de negende verdieping nogal wat gaande. Dat merkte ik toen een medewerksters, mevrouw J. De Vries-Leemans, mij op een ochtend staande hield. Ze vertelde dat er een geheime onderzoekscommissie was ingesteld van faculteitswege. Die ging onderzoeken waarom de vakgroep strafrechtswetenschappen totaal disfunctioneerde. Een meerderheid van de medewerkers had daarover geklaagd. Ik moest, zo zeide deze collega, vooral medewerken aan dat onderzoek. Want het betrof, dat kon ze niet verhelen, ook  mij persoonlijk. Als ik niet meedeed, dan zou dat erop wijzen dat ik de werksfeer niet goed aanvoelde. En dan zou ik zeker daarop aangesproken worden, gelet op de inhoud en het tal van klachten aangaande die sfeer. Ik gaf te kennen dat ik het onzin vond. We vergaderden ons al te pletter in allerlei klankbordgroepen over dwarsverbanden en werkgroepen over intercommunicatieve vaardigheden.

De academische werkdag leek zo langzamerhand in Tilburg wel op een doorlopende assertiviteitstraining. Natuurlijk: als mij iets gevraagd zou worden door die commissie zou ik antwoorden. Maar wat hield “medewerken”, waarvan de collega repte, eigenlijk in?  Ik had al meermalen in het vakgroepoverleg doen blijken dat het onderwijscurriculum in het basisjaar van de algemene inleiding in de Nederlandse rechtsgeleerdheid, wat het strafrecht betrof overduidelijk dissonanten vertoonde. Dat sloot niet aan op datgene waarop de doctoraalfase trachtte voort te borduren, omdat allerlei grondprincipes niet klassiek uitgelegd werden. Dat stiet af op iets wat men het noodzakelijk abolitionistisch en emancipatoir perspectief noemde. Daarin school discommunicatie, voor zo ver deze breuk eigenlijk niet officieus werd uitgedragen als een tijdelijke tussenfase, die, wanneer betere inzichten doorgebroken waren, “uitgebouwd” zou worden tot een nieuw actieperspectievisties systeem.

Ging het daarom, dan wilde ik het faculteitsbestuur mijn inzichten niet onthouden. Daarover wilde ik mijn standpunt wel uitdragen. Verder waren de twee gewone hoogleraren elkaar niet bijzonder genegen. Geen jongens in een ouwe schuit zoals in de roemruchte Kameleonreeks. Maar dat vond ik ook niet nodig. Ik meende wel dat de doctorandus, die inmiddels een soort immuniteitspositie had weten uit te bouwen, zich niets gelegen liet liggen aan de besluiten die de vakgroep al lang geleden over het onderwijsprogramma had genomen, tot de orde zou moeten worden geroepen. Dat konden de proffen in de vakgroep doen. En dat was, wat mij betreft, dát. De collega meende dat dat niet verstandig was. Maar ik moest het zelf weten.

Ik gaf mijn zienswijze, toen de decaan deed weten dat hij het op prijs stelde dat ik met de onderzoekscommissie zou spreken, alvast aan deze hoogwaardigheidsbekleder op. Deze ried mij toch gehoor te geven aan een invitatie. Dat deed ik. Jegens een gramstorige Konijnenbelt, die mij verweet mij niet kwetsbaar op te willen stellen. Dat was ook zo. Ik vond dat dat niet tot mijn aanstelling hoorde. Ik hoorde niets meer. Totdat ik ontboden werd in de faculteitskamer. Daar lag een eindrapport met conclusies. Die slotsommen kreeg ik te lezen. Met de mededeling dat ik terstond naar huis diende te gaan. Ik was niet meer toelaatbaar op de werkplek. Nieboer was, hoogst opmerkelijk, op onze kamer. Met de heer J.R. Eland, die mij als secretaris was opgevolgd. Ik deelde, verbluft, mede, wat mij wedervaren was. En zeeg neer. Eland vroeg Nieboer of hij het daar bij liet zitten. Liet hij dit zomaar toe? Nieboer antwoordde niet. We moesten eerst onze boterham maar opeten. En grabbelde in zijn lunchbakje. Brood met kopvlees. En een appel met blutsen. Het moet dus donderdag zijn geweest. Dan voorzag zijn vrouw hem van deze lekkernijen. Het was even stil, Daarna, metselend en kauwend, ried Nieboer mij naar huis te gaan. Hij zou maatregelen nemen. Ik zou ervan horen. Ik hoorde niets meer. Gelijk ik verwachtte. En Eland vermoedelijk ook.