Sacrosancticiteit van de Vulgaat

Het is duidelijk dat de evangelisten in de eerste jaren van het christendom zich weinig bekommerd hebben over de narrativiteitslijn, de verhaalsmatigheid van hun heilsboodschap. Ze versloegen via mondelinge overleveringen de handelingen, opstellingen en gedragslijn van diegene die hun messiaanse voorganger was. Het was niet echt de moeite waard om iemand te vragen om dat schriftelijk te boekstaven en in een synchrone lijn te brengen.

Dat was niet nodig. Het einde van de tijden was nabij. Het laatste oordeel zou spoedig komen. Er zou dan ultieme gerechtigheid bestaan. Die zou noch ruimtelijk noch naar tijd beperkt zijn. De wederkomst van de heer zou die toestand doen intreden. Dus werd er weinig werk gemaakt van een rapportage over de gedragingen van die messias. Al helemaal niet naar taal, grammatica, syntaxis, opbouw en volgtijdelijkheid.

Dat zou eigenlijk te menselijk zijn. Het zou afbreuk doen aan de bovenzinnelijkheid van de goede boodschap. Maar het duurde maar en het duurde maar. Het schoot niet echt op met dat einde der tijden. Dat was de reden ook, waarom Jerom besloot te doen wat hij deed: een geauthentiseerde schriftelijke vastlegging in het straat-Latijn. De enige echte, geauthentiseerde versie. Die daarom gecertificeerd werd in een soort notariële acte zonder misslagen zoals spelfouten, woordverbasteringen, inversies, foute verbuigingen en toevoegsels. Jerom was er heel precies in om de spraakleer die de Vulgaat volgde te definiëren. Dat was nodig voor de uniformiteit van de geloofsleer die een staatkundige ideologie werd. Omdat kerk en staatsapparaat inwisselbaar waren geworden.

Zo kwam een algemene taalregeling tot stand, die via het Vulgaat-latijn verspreid werd over alle kanselarijen en staatsdiensten in westelijk Europa. wie wat wilde wezen, moest die taalregeling gehoorzamen. Daarbij kwamen ook nog afkortingen, kruisreferenties binnen de Vulgaattekst naar corresponderende passages in het verhaal. Het verslag werd verdeeld in boeken, hoofdstukken, paragrafen en pericopen, regels en volzinnen. Die werden onbediscussieerbaar. Daar moest iedereen van afblijven, die mee wilde doen in het apparaat. De spraakregeling werd sacrosanct. Onschendbaar. Wie er aan morrelde was nog niet jarig.

Om dat te kunnen borgen had men een zeker oppergezag nodig. Dat kwam, uiteindelijk toe aan de ambtsdrager die de opvolger kon heten van diegene die de messias tijdelijk was opgevolgd. De houder van diens stoel in het bestuursorgaan. De bisschop van Rome. De Paus. Die moest doorzettingsmacht krijgen. En die macht breidde hij uit. Dat doen machtigen altijd.

Veel is immers niet genoeg. Nooit. De Paus bepaalde daarom de taalleer. Hij werd een universele grammaticus. Hij ontwikkelde via de Vulgaattaal het canonieke Latijn. Dat dus oorspronkelijk strate-taal was. Het werd gestileerd, van vormvoorschriften en vervoegingsregels, van onvoltooide en voltooide deelwoorden voorzien. Het werd een ambtelijke, maar nog geen dode taal.

Maar wel een taal, die goed en correct gehanteerd moest worden door hen die er toe wilden doen. Overal hetzelfde. Uniformiteit dus, dwingend voorgeschreven, ook ter uitsluiting van degenen die in de marges wat rommelden met de taligheid van de kerkkantoren. De latere ketters.

Het medium was hard op weg inderdaad de boodschap zelf te worden. Zoals Marshall McLuhan vorige eeuw bedacht. Met de waarschuwing, dat als medium en boodschap identiek inwisselbaar werden, er in beginsel iets fundamenteel mis is met beiden. Als het middel tegelijkertijd doel is, worden de informatieoverdrachten vicieus. Ze bijten elkaar in de staart. Zoals bij het correct hedenlands Nederlands. Weet u nog?