Supranationaal fiscaal recht VIII

Bij het oprichten van de VN was axioma dat het een organisatie van territoriaal georganiseerde staten zou zijn, wier interne soevereiniteit gerespecteerd zou blijven. De organisatie zou die soevereiniteit beschermen tegen gewelddadigheden van anderen, staten of niet. Wat die soevereiniteit dan precies wás, dat werd nooit helemaal duidelijk. Het gold een oer-bevoegdheid van deze staten, als rechtsgemeenschappen, maar de Charter-organisatie definieerde niet waaruit die dan precies bestond.

De bevoegdheid zou moeten worden uitgeoefend met in achtneming van bepaalde humanitaire minima. Die zou deze VN nog wel gaan definiëren in verklaringen, aanbevelingen en verdragen. Een staat kan deze oer-bevoegdheid alleen uitoefenen als er inkomsten zijn. Die komen uit belastingheffingen voort. Dus impliceerde deze bevoegdheid deze heffingsbevoegdheid. En omdat de interne soevereiniteit eigenlijk niet uitputtend gedefinieerd kon worden was dat dus met de noodzakelijke randvoorwaarde om haar geldend te maken óók het geval. Dus zou die heffingsbevoegdheid eveneens ongedefinieerd blijven: dat ware een zaak in interne staatshuishoudkunde.

Wel zouden staten over deze heffingen en hun inningen en de bijstand daarbij verdragen kunnen sluiten, dat ware dan te zien als een vrijwillige zelfbeperking op deze oer-bevoegdheid. De VN zou dat onderwerp volledig overlaten aan de staten. Mits deze de territoriale integriteit van de staten maar zouden blijven respecteren zoals de VN dat zelf deed. Geen agressie zou dus zijn toegelaten, óók niet in dit opzicht. Tarievenoorlogen mochten dus niet. Maar de vraag bleef steeds wat daaronder zou zijn te bestaan. Het heffingssysteem en de daarbij de hanteren fiscale indelingen, beginselen, rechtvaardigingen en tenuitvoerleggingsmodaliteiten bleef een stelsel van intern staatsrecht. Zo op het oog.

Omdat zulks te zeer afhing van de nationale geschiedenissen van de territoriale rechtsorganisaties, de daaruit ontwikkelde rechtstradities en rechtsnormatieve principes die soms voor andere staten nauwelijks invoelbaar waren. Kijk naar Nederland, waar een groot deel van het fiscale recht voortgekomen is uit het feit dat de staat waterstaatskunde moet uitoefenen om de kwelders, polders en watergangen te doen ontstaan, te onderhouden, te beheersen en steeds weer uit te breiden. Het beruchte tienden-systeem kwam eruit voort per dijkpark en boezemuitwatering, met het recht van windvang voor de onontkoombare molencomplexen.

Daar snapte de buitenlander geen snars van en dat was dus ook niet iets waar de charterorganisatie zich mee moest bemoeien. Voor veel burgerschapsrechten gold datzelfde, maar voor de fundamentele grondrechten weer niet. Inmiddels waren in dit op het oog neutraal en autonoom systeem waarop de competenties van de VN gegrond zou zijn al lang allerlei Angelsaksische vooringenomenheden sluipenderwijs ingekapseld. Zoals in het steeds gebruikte bijvoeglijk naamwoord “territoriale” rechtsorganisatie. Staten konden niet erkend worden in het Charter of ze moesten grondgebied hebben. Dat is het Angelsaksische grondbeginsel van het primaat van de territorialiteit: de staat kan haar doorzettingsmacht via het zwaardmonopolie niet verder voortzetten dan tot op de geografische landsgrenzen.

Daarbuiten kan ze dat alleen doen als ze daartoe machtigingen heeft vanwege andere staten die in dit opzicht dat territorialiteitsbeginsel willen nuanceren en zulke doorzettingsmacht willen accepteren op hun grondgebied. Ook is extraterritoriaal staatsoptreden soms gerechtvaardigd vanwege een machtiging die gegeven is op basis van een breed erkende volkerenrechtelijke rechtstraditie of een multilateraal verdrag die van zo’n traditie uitgaat. Dat geldt voor de verdragsmatige doorontwikkeling van een interstatelijk heffingssysteem niet anders. Want ook dan zal uiteindelijk teruggevallen moeten worden op het zwaardmachtsmonopolie. Dat was, impliciet, het basissysteem van de Volkenbond. In dat opzicht zou de VN zich niet anders positioneren. Dat was het idee van 1945. Voor de Angelsaksen vanzelfsprekend.

Maar niet voor veel Aziatische staten die eigenlijk vonden dat niet de territorialiteit maar de personaliteit jurisdictioneel het primaat moest hebben: een staat is een volk, een personeel bepaalde rechtsorganisatie. En waar dat personeel is, daar mag die interne soevereiniteit uitgeoefend worden, als die personaliteit – die hoedanigheid van onderdaan – maar kenbaar is in het publiek verkeer. Staten die langdurig in een islamistische staathuishoudkunde hadden gedeeld of in een areligieuze ideologische, zoals het communisme of personalistisch socialisme gingen van dat primaat van de personaliteit uit bij delicten buitenslands begaan, maar ook bij in het buitenland begane fiscale feiten. Hier was dus een reeks geopolitieke geschillen verborgen voorhanden.

Die de Angelsaksen niet echt wilden kennen. Want dat kon alle aannames onderliggend aan het Bretton Woods-stelsel weleens illusoir maken. Terwijl de communisten juist oprukten om de wereldheerschappij te veroveren. Daar waren ze in UN-Headquarters te New York, dat net uit de steigers begon te komen aan de 1e Avenue, zondermeer van overtuigd. De Koude Oorlog immers was op gang gekomen. De Russen wilden hun totalitaire ideologie overal planten met geweld. Kijk maar naar Hongarije, waar Het Kremlin in 1948 een staatsgreep organiseerde door een communistische vazalpartij.

Dat was een gelóóf. Van de Angelsaksen.  Een geloof dat alles inzichtelijk maakte. Aziaten waren vatbaar voor deze personalistische ideologie. En moesten dus terechtgewezen worden. Dezelfde soort overtuiging die de Volkenbond op dwaalwegen had gebracht tussen 1930-1940, alleen heetten deze personalistisch georiënteerden toen anders. Maar ze dachten hetzelfde. De staat is een volk.