Universitaire exempties

In de middeleeuwen wás het inderdaad zo dat universiteiten enclave-gebieden vormden binnen de stedelijke territoriale rechtsmacht. De studenten die binnen deze enclaves opereerden konden zich gevrijwaard weten van de rechtsmacht van de stedelijke vroedschap, ook als ze dingen bestaken die wel degelijk delicten opleverden naar het stadsrecht. Maar wel was dan vereist dat het universitair bestuur voorzag in een deugdelijk universitair tuchtrecht dat in behoorlijke sancties tot uiting kon komen. En verder dat de universitaire discipline krachtig gehandhaafd werd.

Zo niet, dan kon de stadsmagistratuur eisen dat de studenten die het te bont maakten werden uitgeleverd aan de schout en deze de misdoeners dagvaardde voor de vierschaar. Erasmus schrijft erover in zijn periode aan de Sorbonne, waar hij hoogscholastiek studeerde en later, als hoogleraar, gedurende zijn verblijf te Leuven aan het Collegium Trilingua. De steden zagen er met name op toe dat de academische vrijheden niet misbruikt werden en vooral dat niet opgeruid werd tegen het wereldlijk gezag en diens rechtsorde.

Ging een student op reis, dan nam hij deze universitaire privileges met zich mede en, zo schrijft ons Bartholus de Saxaferrato, kon hij zelfs in zijn vaderstad immuniteiten inroepen in het belang van zijn academische vrijheden, mits deze dan maar intrinsiek verbonden waren met zijn wetenschapsbeoefening. De universiteit Leiden kende deze uitzonderingen op de wereldlijke rechtsmacht ook. Nicolaas Beets schrijft erover als hij het heeft over brooddronken baldadigheden van de studenten uit zijn tijd – 1830 – in de Sleutelstad. Die konden uitmonden in zaaksvernielingen, mishandelingen, zeker, maar dan moest de schade vergoed worden aan de slachtoffers.

In Beets’ verhalenbundel Camera Obscura gaat Beets op dat soort regelingen en passant nog in, bijvoorbeeld, wanneer hij schrijft over de ijverige student Witse, die eerstdaags zijn candidaatsexamen summa cum laude denkt te behalen in de medische wetenschappen. In 1852 besloot echter de wetgever toch dat deze exempties – uitzonderingen op de territoriale staatsjurisdictie – niet langer acceptabel waren en dat kwam uiteindelijk ook tot uitdrukking in de beginselen van het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht-1881. En maar goed ook.

Want later gingen kerkgenootschappen weer uitzonderingsposities opeisen voor hun bedienaren van Het Woord, de sacramentele rituelen of de liturgische plechtigheden, zoals de rooms-katholieken bijzondere erkenning wilden hebben van het biechtgeheim of de vrede van roomse kerkhoven die bedienaren van de openbare gewapende macht niet dan met toestemming van de pastoor zouden mogen betreden. Het kwam er niet van. Het evengenoemd Algemeen Deel wierp daar een dam tegen op. Maar goed ook.

De klassieke nationale liberale rechtsstaatsidee vergde dat deze exempties, privileges, immuniteiten, exterritorialiteiten afgeschaft bleven. Dat bleek bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1927. Het beroerde is nu dat ook in het gemeentelijk debat waaraan ik refereerde in de vorige Blog toch weer door raadsleden gesuggereerd werd dat demonstraties binnen universitaire complexen of manifestaties bij gesloten gelederen toch gerechtigd zouden zijn tot dergelijke exempties, zelfs bij brandstichting, zaaksbeschadigingen, mishandelingen tenzij het universitair bestuur van deze uitzonderingen op de rechtsmacht afstand zou hebben gedaan via een aangifte bij de politie.

De ook al genoemde president-curator ging ook van deze rechtsdwaling uit, ook al giechelde hij daarbij nerveus voortdurend. Hij zweette van onzekerheid.  Zeker, de boel barricaderen, dat mocht eigenlijk niet, aanzetten tot haat ergens ook wel niet. Maar hij vond toch ook dat zolang hij geen aangiftes had gedaan de politie niet handhavend kon optreden. En de Hoofdofficier, die bij genoemd debat aanwezig was, zweeg. Wat men kan vertalen als een billijking en aanvaarding van dat onhoudbare uitgangspunt. Dat een overheidsbestuurder in functie dat doet, baart kennelijk niemand zorg. Maar een Hoofdofficier, ambtshalve aanwezig, zou toch op zo’n moment wel wat moeten zeggen. En niet dat hij het er mee eens is.