Zitting over de inwilligbaarheid van het verzoek

Het was niet echt makkelijk om tot die vernietiging te besluiten van deze beslissing tot algehele ontoelaatbaarheid. Kunst en vliegwerk moet er wel aan te pas zijn gekomen. De Raad immers had in constante jurisprudentie toch wel neergelegd, dat het Openbaar Ministerie in uitleveringszaken moest komen met een als zodanig herkenbare cassatieschriftuur. Dus een verzoekschrift waarin op duidelijke gronden werd aangegeven waarom de bestreden beslissing niet in stand kon blijven wegens rechtsschennis, vormverzuim of een combinatie van beide. Dat was in dit geval niet gebeurd. Ja: de akte waarin werd meegedeeld dat het Openbaar Ministerie in beroep in cassatie wilde komen was netjes ter Amsterdamse griffie ingevuld.

Maar daarna kwamen er allerlei bezwaren in een aparte brief binnen waarin uitvoerig geklaagd werd over de beslissing tot ontoelaatbaarheid, waarin voortdurend rechtspolitieke klachten werden herhaald tegen het voortgezet verblijf van deze IRA-terroristen op Nederlands grondgebied. En verder werd er in uiteengezet, ook eigenlijk met herhaling van wat allemaal al voor de Amsterdamse rechter was aangevoerd, dat de opgeëiste personen eigenlijk niet goed bij hun hoofd waren geweest dat zij de voorstelling hadden gekoesterd dat zij door deze en vergelijkbare aanslagen Engeland – dus eigenlijk: kabinet en parlement – hadden kunnen bewegen tot een meer consequente uitbreiding van de Home Rule, waarin Ierland een volledige interne territoriale soevereiniteit zou kunnen koesteren en opbouwen en verder een gematigde externe soevereiniteit in handelscommerciële vraagstukken.

Deze aanslagen waren daartoe nooit geëigend en evenredig geweest, dat was eigenlijk het betoog. Goed: die stelling was niet zo vreemd. Die was best te verdedigen. Maar de Amsterdamse rechters hadden nu eenmaal feitelijk vastgesteld dat Kelly en McFarlane die voorstelling hadden gehad en dat zij dienovereenkomstig deze en vergelijkbare aanslagen hadden voorbereid in IRA-verband. Het waren in dat opzicht, dat liet die rechtbank wel uitkomen, echte overtuigingsdaders geweest: zij waren innerlijk gewetensvol gedrongen door deze staatkundige inzichten. Ze vonden, dat ze niet anders konden handelen. Zonder deze terreur zou bijvoorbeeld Ierland nimmer zelfstandige wetgevende bevoegdheden kunnen krijgen. Laat staan dat het zelfstandige enige staathuishoudkunde op zou kunnen zetten. Men kon die overtuiging onzinnig vinden. Maar dat deze Kelly en McFarlane deze overtuiging hadden gehad en consequent zich daarnaar opgesteld hadden om iedere bemoeienis of interventie van het Engels parlement in dat opzicht uit te kunnen sluiten na een constitutionele verandering in de regeringsvorm, dat was buiten kijf een feitelijke vaststelling.

Over de uitleveringswet-1875 had het Openbaar Ministerie het in de cassatieschriftuur niet eens gehad en ook niet over de betekenis ervan als een formele machtigingswet aan de Nederlandse regering om op basis van die wet uitleveringsverdragen te sluiten – een betekenis, die de grondslag voor de Raad was om uiteindelijk te besluiten dat de Amsterdamse rechters een verkeerde rechtsopvatting hadden gehad.  Een verkeerde opvatting over wat de verdragssluiter van 1898 had bedoeld toen hij besliste dat niet uitgeleverd zou worden terzake van politieke misdrijven. Dat was ook niet makkelijk geweest want daarvoor had de Raad ook nog moeten leunen op tal van nota-verbales, apostilles, toelichtende nota’s en briefwisselingen die de Raad ambtshalve had moeten opduiken uit de archieven. De Raad had, dat was onmiskenbaar, buiten de klachten van het Openbaar Ministerie om toch gecasseerd terwijl hij kort voordien nog overduidelijk in andere zaken had te kennen gegeven, dat het Openbaar Ministerie in deze soort uiterst gepolitiseerde aangelegenheden heel concies de middelen van cassatie moest opgeven, omdat het nu eenmaal in het systeem van de Uitleveringswet de centrale rechtshulpautoriteit was die de rechter moest voorlichten omtrent het aan enig rechtshulpverzoek te geven gevolg.

Die autoriteit kon daarbij zeker terugvallen op departementale expertise zoals die geacht kon worden bij de Afdeling Internationale Rechtshulp aanwezig te zijn. Dat departement, op zijn beurt, kon dan het departement van Buitenlandse Zaken consulteren omtrent de gewisselde voorliggende stukken en de rechtsgeschiedenis van de verdragsbetrekkingen die aan de orde waren. Want zeker niet alle randglossen, ambtsberichten en apostilles die dat departement daarbij had ontvangen en doen uitgaan waren publiek toegankelijk: vaak wist genoemde Afdeling niet eens dat ze er waren. In casu ging het zelfs om potloodaantekeningen in marge van die stukken en aantekeningen op de oplegnota waarin een stuk ter expeditie was aangeboden.

Dat de Raad die houding steeds had aangenomen in deze soort internationaal institutioneel publiekrechtelijke zaken – niet casseren buiten de schriftuur van het Openbaar Ministerie om – had alles te maken met het feit dat de rechter zelf niet gepolitiseerd moest kunnen worden. Hij moet zich niet mengen in de vraag hoe men de wederzijdse interstatelijke betrekkingen gaaf en werkbaar moet houden. Ook dat brengt de trias mee. In dat opzicht was er dus best wat aan te merken op deze afdoening. Maar goed: het krijt was nu geveegd. Er moest nu een feitelijke zitting komen over het inwilligen van het Engelse verzoek. De Raad zou in het diepe moeten springen, terwijl zijn leden al lang niet meer gezwommen hadden. Van Bennekom stookte bekwaam de vurige gemoederen op, zodat het schoolbad dat nakend was een golfslaginrichting kreeg. Een unicum voor een sportfondsenbad dat de Raad te dezen slechts als afzweminrichting kon bieden. Zulks,  gelet op alleen al de gebrekkige logistiek. Maar Moons zou zich kranig weren als badmeester, de knokige leden gekleed in een gebreid mannenbadpak uit de dertiger jaren van de vorige eeuw zoals in het katholieke Helmond waar hij opgroeide destijds in zwang was.