Vanaf de legitimatie die de kerkelijke rechtsorganisatie heeft gevonden in het Tolerantie-edict van Milaan van 313, een geslaagde effectieve en vruchtbare vervalsing, heeft die organisatie in alle bestuurlijk gelederen langzaamaan toegewerkt naar de legitimatie van de christelijke doop als voorwaarde voor de perfecte rechtssubjectiviteit van het individu. In de verhouding tussen de Christenheid en de anderen. Zie https://gerardstrijards.nl/defectuus-translatio-imperii-i/ en de volgende legitimatiemomenten die daarin worden aangeduid met de bullitsopsomming.
Bij de sluiting van het Concilie van Trente was het duidelijk dat het daarbij voortaan zou gaan om de polariteit tussen het blok Christenheid en het blok heidendom. Waarbij de christelijke doop de scheidingslijn vormde. De doop, de sacramentele erkenning van een menselijk wezen dat van die Christenheid deel uit kon maken zij het niet in de sacramentele vorm die dat Concilie daarbij eigenlijk aan deze Christenheid wilde opleggen. Waar de gedoopte ging, daar was ook de Christenheid, en daar was dus de onderworpenheid aan de decaloog, de Tien Geboden van Moses, nog rechtens geldig te maken in actieve en passieve zin.
Actief: de christen moest zich als dader, steller van gedragingen, eraan houden, aan die decaloog en de daarvan afgeleide secundaire en subsidiaire gedragsnormen, passief: de christen mocht van de Christenheid verwachten dat zij hem tegen die normschendingen zou beschermen via strafbaarstellingen.
Dat is ook het Tordesillassysteem van 1494. Dat is sedertdien steeds wel wat betreft de territoriale concessioneringen van rechtsmacht aan monarchen bijgesteld, omdat de aarde veel en veel omvangrijker bleek dan men in 1494 zich had kunnen voorstellen. Maar het systeem bleef hetzelfde, dat van die dualiteit Christenheid versus heidendom. De heersers in dit stelsel moesten de christelijk gedoopten zien als dragers van zekere rechten en niet alleen maar als financieel waardeerbare transporteenheden of arbeidskrachten.
Dat betekent dat de gedoopte onderworpen blijft aan het rechtssysteem dat gold daar waar hem het doopsel voltrokken werd. En dat betekent weer dat het actieve en passieve personaliteit van dader of slachtoffer de grondslag is voor de rechtsmachtuitoefening, waar dat daderschap of slachtofferschap ook geografisch voltrokken of voltooid werd. Het personaliteitsprincipe is de rechtvaardigingsgrond voor de uitoefening van publieke jurisdictie. De stad van de poorter is dus bevoegd het stadsrecht aan de dader te blijven voltrekken ook al heeft hij zich buiten de omwalling van de stad naar elders, waar dan ook, begeven.
Heeft de dader onrechtmatig gehandeld bij commerciële activiteiten, heeft hij misdrijven begaan of heeft hij immuniteiten niet gerespecteerd die dat recht kende – dat van de marktplaats bijvoorbeeld – dan kan de stadsregering aan iedere andere overheid vragen om toch dat stadsrecht dwingend toe te passen, de dader te veroordelen en aan de stad iedere rechtshulp te verschaffen die bij deze afdwinging en deze tenuitvoerlegging noodzakelijk is.
Dus: uitlevering van die persoon, die daartoe door de stad mag worden opgeëist, inbeslagnemingen van conservatoire aard, onttrekkingen van zaken en goederen aan het verkeer, verbeurdverklaringen en bedrijfsstilleggingen. Het slachtoffer kan daar desgevallend om vragen en zich burgerlijke partij daarbij stellen. De plaats waar de dader wordt aangehouden en van de vrijheid wordt benomen moet dus in zoverre het recht van de stad van herkomst toepassen.
Dat kan weleens verschillen met dat van de plaats waar het eindgewijsde moet worden tenuitvoergelegd. Dan moet die overheid van die plaats van aanhouding ter hoofde gaan bij de magistraat van de stad van oorsprong en vragen hoe dat recht te dezen precies luidt en welke werkingsomvang het heeft naar tijd en plaats. Dat is het systeem van Bartolus van Saxoferrato.
Dat is het internationaal privaatrechtelijke en strafrechtelijke systeem van de middeleeuwen. De staatsgemeenschappen zijn personeel georganiseerd, niet territoriaal. Bartolus de Saxoferrato, in het Italiaans Bartolo da Sassoferrato (Venatura, 1313 – Perugia, 13 juli 1357) was een Italiaanse professor in de rechten en een van de prominentste continentale juristen uit de middeleeuwen. Hij hoorde bij de school die de ‘commentatoren’ werd genoemd (ook wel postglossatoren). De bewondering van latere generaties advocaten en juristen is te zien in de uitspraak nemo bonus íurista nisi bartolista. Vrij vertaald betekent dit dat niemand een goed jurist is als hij geen bartolist is, met andere woorden een volger van Bartolus.
Dat wordt anders bij de Vrede van Westfalen van 1648: dan wordt de staatshuishoudelijke organisatie principieel territoriaal gedefinieerd: het zijn rechtsgemeenschappen met een eigen grondgebied waarbinnen steeds weer opnieuw de publieke rechtsorde geherdefinieerd kan worden, zowel naar religieuze, ideologische als naar bestuurlijke component: de staat bepaalt de religie en waartoe ze strekt: cuius regio eius religio. Wiens grondgebied, diens godsdienst, want er zijn nu meerdere smaken Christendom.
Maar nog steeds alleen maar onder en ten behoeve van christelijk gedoopten. Dat is een bijkomende, personeel beperkende, rechtsmachtvoorwaarde. De heerschappij van het interstatelijk systeem wordt dus naar jurisdictiekring bepaald door territorialiteit en personaliteit, want wie niet tot de Christenheid behoort heeft een imperfecte rechtspositie in het publieke domein.