Accipe vestem IX

In korte tijd werd bij mij bijna drie liter buikvocht afgetapt. Terwijl via andere sondes flessen antibiotica werden aangesloten op mijn lichaam, een bloedtransfusie werd toegepast en verdere medicamenten intraveneus werden toegediend. Ik keek er vanop toen er ineens een drain rechtsonder in mijn bast werd aangebracht dwars door het buikvlies. Ik voelde het heel duidelijk doordringen in de holtes. Maar echt versterkt kwam ik nu ook weer niet uit de strijd.

Maar de verpleegkundigen waren geduldig, vriendelijk en welmenend, al had ik sterk de indruk dat niemand totaaloverzicht had. Maar dat hebben we eigenlijk nooit op onze pelgrimstocht door dit stoffelijk ondermaanse. We realiseren het ons niet. Want we verdringen het. Steeds krampachtiger, naarmate de individualisering verder oprukt. Deze staat of valt met de fictie van de autonome zelfbestemming. En omdat dat een fictie is, is er geen feitelijke grondslag voor de werkhypotheses die we ons ontwerpen om het aldagelijkse leven te dulden, te doorstaan en zin te geven, al doen we nog zo stoer. Er kwam ineens op vrijdagmiddag weer een ambulance bij Sint Antoniushove om mij naar het Westeinde Ziekenhuis terug te brengen.

Raar, want in de weekeindes kunnen toch geen vitale curatieve behandelingen worden gerealiseerd. Dat gebeurde dan ook niet, maar wel werd weer voortgezet antibiotica toegediend. En er was even een zaalarts die opbeurende praat kwam verkopen. Die besloot, ook weer ineens, op zondagochtend dat ik wel naar huis kon gaan. En dat deed ik dus. Per taxi, gelukkig niet per ambulance. In mijn huiskamer fonkelden overtijd het kerststalletje en de kerstboom nog steeds, alleen de Driekoningen waren nog niet, zoals behoort, bij het kribbetje aangekomen. Maar daar viel wel wat aan te doen.

Al kon ik nog steeds niet hurken, bukken of buigen en al kwam ik niet meer uit de kleermakerszit die ik had aangenomen om toch tenminste Caspar onder de huif van het stalletje te schuiven. In de ijskast stonden nog verantwoorden yoghurts en stoommaaltijden op mij te wachten. Dus daaraan was geen nood. Mijn tijdsbesef had aardig geleden. Maar dat kon ook best komen door de talloze absenties en duizelingen die ik inmiddels de afgelopen weken gratis en voor niets had gekregen. De grote mysterieuze vuur vergulde klok onder haar stolp stond nog beginselvast te tikken, in de opstelling die de meesterklokkermaker de Heer Meijer voor dit empire-meubel had ingericht en bewees mij hardnekkig dat het zondagmiddag was rond drieën.

Maar bij de tijd, dat was ik nog lang niet. En dat zou ook lang nog zo blijven. De plaats van de drain schrijnde na. En deed mij bij het verliggen in het bed steeds weten dat er iets onherroepelijks en onherstelbaars had plaatsgegrepen. Maar wat, daar kwam ik pas veel later achter. Een wezenloze onzekerheid die niet wijken wil al tracht ik mij van alles wijs te maken. Het doopkleed vrijwaart wellicht van zonde, mits men tijdig biechten gaat, maar niet van een dubbelzijdige buikvliesontsteking. En de regering doet, zoals gebruikelijk, niets. Maar goed ook. Want als ze wel wat onderneemt, zijn steeds de rapen gaar.