Arkeldichters

Er waren nogal veel gemankeerde poëten die Huis van Arkel frequenteerden. Ze kwamen wat schuchter binnen. Maar stortten zich in de alcoholische contemplatie die bij deze lokaliteit nu eenmaal past. Kwamen tot de beslissing dat deze tapperij met onderhorigen zat te wachten op hun gedicht van de week. Besloten deswege een barkruk te beklimmen. Bleken wankel van evenwicht doch blijvend triomfantelijk zonder enige bijbehorende feitelijke grondslag. Keken inviterend rond. De schedel op de wankele nekken boven de rondzwalpende mistbanken van sigaretten, sigaren, pijptabak en dergelijk rookgerief. En hieven aan, gelukkig dezer keer niet met het gedicht van eigen makelij doch van dat van een eeuwigdurende Kloos, Greshoff, Slauerhoff of zelfs een Leopold met zijn uiteenzettingen over het ouderlijke huis waarrond de peppels staan. Of met:

De Noordenwind

De wind waait hoog en kent de mensen niet.

Hoog wil ik stijgen met de Noordenwind,
boven ’t gerucht der stemmen – boven ’t licht
der volle straten. Weg! het warm gewoel,
de weke druk van mensen om mij heen!

Ik wil ééns vrij zijn, ééns oneindig vrij,
dat er geen liefde en lachen om mij is,
geen zoete stem, geen blik van vrienden-ogen
geen weekheid en geen weemoed en geen lust.

‘k Wil eenzaam stijgen in de Noordenwind,
die in de kille nacht gestadig waait
groot en onwetend.

Stijgend wil ik neerzien
met koude blik en onbewogen mond
op wat voor eeuwig wegzinkt onder mij.

En als de passies, die ‘k heb liefgehad,
zich aan mijn kleedren hechten en ’t gelaat
met schreien heffen en mij angstig vragen,
hen niet alleen te laten in de nacht …

dan zal ik zwijgend hun gekromde handen
losmaken van mijn kleed, – en als zij vallen
zal ik niet sidd’ren bij de doffe slag …

maar zingend rijzen in de koude nacht.

Eenzaam gierde de stem raspend boven genoemde banken, zwellend naarmate het stemmengezwatel daaronder allengs in kracht toenam. Zodat de lolbroek van die dag naar de eenzame bard brulde dat hij zijn verdomde muil moest houden omdat hij juist een geweldige mop aan het uitserveren was. Over Allah, diens hemel en Pinokkio, godverdomme. De voordrachtskunstenaar, tot in het merg der ziel gekwetst – veel placht daarvoor bij Van Arkel niet nodig te zijn – brulde terug dat hij zijn poeem ten beste zou geven op wijze, tijdstip en sterkte die hem goeddocht en dat hij bij gebreke daarvan wel eens de smoel van de moppentapper zou ruïneren, hij had thans de daarvoor gunstige uitvalspositie. Haalde uit.

En viel ruggelings over de tap in de richting van de gastheer, de heer Martin Richard, die net bezig was angstvallig een magnum Bordeaux uit het gezegende jaar 1986 te decanteren in een reeks speciaal gepoleerde glazen die al sedert de noon tot dat doeleinde glanzend een peloton hadden gevormd. Het kristal, verpulverd, genereerde stuifsneeuw terwijl de bijbehorende koude schotel met oesters door deze glazen hemeldauw oneetbaar werd in dezelfde oogwenk. De krakende heibel werd te nauwernood gelost door de gendarmerie van de Jan Hendrikstraat. En ik moest diens echtgenote bellen om zes uur in de ochtend, om de bard te doen bevrijden tegen borgsom uit het cellencomplex aldaar. Nadat zij, slaperig van toon, mij had toegelispeld dat het met die vent van haar altijd wat anders was sedert hij op staande voet wegens openbare dronkenschap ontslagen was uit de directie van de VNO/NCW aan de Utrechtsebaan in de Malietoren. Dat zijn de avonden, die je niet vergeet.