Askruisje halen

Natuurlijk haalde ik vroeger toen ik in Brabant woonde een Askruisje. Op Aswoensdag. Vroeg, zo ongeveer om 8.00u stonden de kerkdeuren wijd open. De avond tevoren was ik nog wezen Carnavallen. Of ik was als jochie de huizen langs gegaan met een foekepot, een Keulse pot met daarover heen over de opening een varkensblaas, speciaal gehaald bij slagerij Tebbenhof aan de Kerkakkerstraat. Daarin in het midden een stok en dan heen en weer bewegen, waarbij we een onzegbaar droevig lied aanhieven, beginnend met de voor mij onbegrijpelijke zin: “Vrouw ’t is Vastelaovond, kom niet thuis te toafel”.  De veertigdaagse vasten begon, dus dat was geen snoep en door de week geen vlees en ook geen sjuu.

Er was altijd een lange rij wachtenden voor mij. Die kwam ook voor dat kruisje. Kapelaan Verhoeven deelde het aan de jongens uit. Kapelaan Verhagen aan de meisjes. Rechts en links aan de communiebanken. Met as, afkomstig van de verbrande palmtakken van vorig jaar. De vochtige duim van de kapelaan streek licht over het voorhoofd. Het plakte. En Verhoeven zei iets in het Latijn. “Gedenk, mens, stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeren”. (in het Latijn: “Memento, homo, quia pulvis es, et in pulverem reverteris”). Deze tekst is gebaseerd op het vonnis dat God na de zondeval over de mensheid uitsprak (Genesis 3:19). Sinds 1979 kan ook de tekst worden gebruikt: “Bekeer u en geloof in het Evangelie”.  Mooi hoor. En dan op de fiets naar het Sint Jorislyceum.

Onderweg kwam Piet Meurs voorbij op zijn Püch. Met de vossenstraat aan een soort antenne. Hij lag bijna achterover op zijn zetel. Opwaarts kijkend naar het stuur. Over de benzinetank. Hij had geen askruisje. Maar wel die Püch. Waarmee sjans bij meiden gegarandeerd was. Hij groette mij niet onwelwillend en gaf gas. Dat hoorde er wel bij. Ploffend over de Willemstraat, even inhoudend bij de spoorwegovergang van het Bels lijntje. Waarover wel goederentreinen reden. Maar geen personenvervoer in beurtvaart meer werd onderhouden voor de bekende lampenfirma. Met meiden uit de randdorpen die in de enorme fabrieken werkten. Meiden die gilden en tartend uit de raampjes hingen, voor de trein stopte.

Daar had Piet die Püch dan in kunnen zetten. In een wedloop om de mooiste. Dat lag eigenlijk voor de hand. Maar daar kwam bij Piet toch niets van. Het lag niet aan het ontbreken van dat askruisje. Dat wist ik zeker. Al was mij niet duidelijk waarom ik het wel moest halen en Piet niet. Het was vermoedelijk omdat Piet nooit zou sterven, hield ik mij voor terwijl ik bonkend de rails overdenderde, want de contra-rails lagen niet goed verzonken op deze spoorwegkruising. Het was altijd moeilijk om daar niet het evenwicht bij te verliezen.

Piet verdween ploffend in de verte. Zonder kruisje. En zonder bonken. Daaraan dacht ik, bekruisd Tacitus’ Historia  heroverwegend, want rector Dr.  Van den Hout had mij doen weten dat ik weer eens duchtig aan de tand zou worden gevoeld over de ablativus absolutus bij deze schrijver. En die Tacitus had dat allemaal kunnen schrijven zonder kruisje. Heel vaak bleef, bekruisd of niet, het leven onbegrijpelijk.