Babyboomers

De in de drie voorgaande blogs besproken rituelen omtrent het sterven en de doodsbeleving omringden in het openbare domein de generatie van de babyboomers nog als vanzelfsprekende natuurverschijnselen. Ze wàren er. Ze golden als onontkoombaar. Wilde je ze vermijden, dan was daar redelijk wat inspanning voor nodig. En zeker in de nog hechte dorpsgemeenschap waarbinnen ik mij als boomer bevond. Wie stierf kreeg meteen de geestelijkheid over de vloer. Of je daarom gevraagd had of niet. Wilde je dat de kapelaan ophoepelde dan was niet voldoende dat je op zijn aanbellen niet opendeed. Want dan kwam de buurvrouw achterom, via de keuken, om te kijken wat er aan de hand was. Je moest als familielid van de stervende heel wat uitleggen waarom de kapelaan niet gewenst was, de uitvaartplechtigheid onnodig of zelfs hinderlijk en de aanzegging van het rozenkransgebed een onaanvaardbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Dat gold zelfs wanneer het ging om een zuigeling die stierf kort na de bevalling aan één van de destijds nog welig tierende kinderziektes.

Wie tegen de rituele cascade inzwom die de buurt dan automatisch in gang zette, gold voorshands als een hoogst merkwaardig individu, waarmede omgang niet raadzaam was. De boomers onttrokken zich er gaandeweg wel aan als ze tot de leeftijd des onderscheids heetten gekomen te zijn, maar ook dan waren er veel sociale strubbelingen te overwinnen. Zoals ook bij het niet inscharen in de folklores die de “eerste heilige communie” omringden, de toediening van andere sacramenten en de weigering mee te doen aan het plaatselijk carnaval, de vastenavond, het rondgaan bij driekoningen of de herdenkingsplechtigheden verbonden aan de bevrijding van de Duitse militaire bezetting 1940-1945. Er was dan voor zulk een weigeraar nogal wat uit te leggen. Mijn moeder accepteerde al die ritualistiek zondermeer, al was er vaak iets bij wat ze niet kende, als randstedelijke vreemdelinge. Zo was er de kerkgang van de vrouw die pas bevallen was.

Die moest na een aantal weken nadat ze uit de kraam was gekomen, naar de parochiekerk. Daar wachtte de kapelaan van dienst haar bekommerd op in de hoofdportiek van het bedehuis, omkleed met superplie op de toog en paarse stola. De linkerpand van de stool reikte hij haar dan aan, terwijl hij een Latijns gebed rad prevelde. De vrouw diende dan het hoofd gebogen te houden, opdat de kapelaan aan het eind van de formules wijwater over haar kon uitstorten met de kwast, opgehouden door het misdienertje, dat tevens het koperen wijwatersvat torste. De vrouw moest dan, de haren druipend, eerbiedig “Amen!” uitstoten als de kapelaan zweeg. Ook al had ze niet begrepen wat de priester allemaal had gezegd. Daarnaar vragen, dat kon niet. Dat was oneerbiedig. Vervolgens deed de kapelaan een witte stool om. Hij reikte nu de vrouw het rechterpand. Die viet dat aarzelloos aan. De misdienaar opende nu de zware rechterdeur van de kerkpoort die tot het schip leidde. De kapelaan geleidde nu de pas bevallene naar het Maria-altaar. Daar stond op een kandelaber een brandende kaars. De misdienaar reikte die de vrouw aan. Met dat licht in de rechterhand stapte ze nu op de verhoging voor dat altaar, zeeg neer op een knielstoel en verwijlde een ogenblik in een verondersteld gebed. Daarna rees ze. Draaide zich rechts om. En verliet door het hoofdpad de kerk.

Dit ritueel wenste mijn moeder niet te ondergaan, dan nadat haar was uitgelegd wat het betekende. Dat was opstandig. Dat gaf een gelovige vrouw geen pas. Maar mijn moeder persisteerde. De kapelaan legde uit dat zij door het  zwangerschap ontwijd was. Ze werd nu via Maria weer “opgedragen” aan de strijdende kerk. Want alleen zó kon zij met vrucht de genadeschat van die kerk deelachtig worden. Toen verdomde ze de deelname aan deze kerkgang helemáál. Dat deden ze in Rotterdam niet, dat soort dingen. Dat kon dus niet goed zijn. De pastoor kwam er nog bij. Maar tevergeefs. Het was allemaal niet best. De buren hadden er veel van te vertellen onder elkaar. En moeder werd lang vermeden. Toen echter de babyboomers ook te Eindhoven krachtig deden gelden dat de burgermaatschappij zo rot was als de pest, bleken al deze rituelen snel te verdampen. Ook bij teraardebestellingen.

Een sergeant van de luchtmacht bij vliegbasis “Welschap” bleek ineens begraven te kunnen worden op de klanken van de Radetszkymars. Dat gaf kort aanstoot. Maar Mieke Telkamps galmende “Waarheen, waarvoor?”  zat er ook al onontkoombaar aan te komen en nadat een vooraanstaand lid van de Eindhovense Rode Jeugd in de Kerstnacht de Strijpenaren van de kansel had mogen toebijten dat ze verdomd klootjesvolk waren dat ten onder ging aan zijn consumentisme  was het rap gedaan met rozenkransaanzeggingen, zwarte steken en lange falies. Een daverende beatmis rondde dat uiteindelijk met Pasen bevredigend af. De babyboomers maakten met God en Gebod korte metten. De Strijpenaren waren misschien primair verweesd, maar droegen het toch met stalen smoel. Toneelgroep “Proloog” beeldde de onwaarachtigheid van het kapitalisme en het militair industriële complex grondig uit in de nieuwe stadsschouwburg en “Zuidelijk Toneel Globe” werkte dat uit tot avondvullende programma’s met veel bloot. En veel seks. Dat was progressief. Dus goed.