Onder de Bataafsche Republiek die in 1795 werd uitgeroepen kwam een eerste grondwet voor het Nederlandse of Bataafse Volk tot stand, de staatsregeling van 1798. Ze erkende het grondrecht van godsdienstvrijheid. De rijksoverheid zag af van een positieve christianiseringspolitiek. Dat zou ook moeilijk gekund hebben, want in de Staatsregeling probeerden de bestuurders toch wel zoveel mogelijk revolutionair Frankrijk te volgen. Dat volgde juist op dat moment een a-theïseringstendenz tijdens de korte periode van het Hébertisme, gevolgd door de cultus van de universele redelijkheid tijdens de periode van de absolute terreur onder Robespierre. Die probeerde in ieder geval de secularisering van het publieke domein en de daarmee verbonden zorgtaken van de overheid zoveel mogelijk door te drukken.
Maar ook hij kwam onder de guillotine. Staatsgreep op staatsgreep volgden nadien. De politici wisten niet goed meer waar ze aan toe waren. Ze ontwikkelden eigenlijk geen deconfessionaliseringspolitiek. Maar ook niet het tegenovergestelde. Totdat Napoleon Buonaparte, de woeste Corsicaan, de macht in handen kreeg als Eerste Consul. Hij had grootse dynastieke perspectieven op het oog. Hij wilde uiteindelijk een erfelijke monarchie. Voor zichzelf en zijn nazaten. Hij zag op dat moment niet goed in, hoe hij dat democratisch zou kunnen doen legitimeren door een rechtmatig verkozen representatieve volksvertegenwoordiging. Daar had hij een van buiten komend gezag voor nodig.
Buiten, dat wil zeggen: buiten het immer gistende Frankrijk waar een burgeroorlog dreigde te ontstaan. Napoleon greep dus terug op het oude beproefde middel waarin ook de Karolingers veel hadden gezien: een zalving door de paus, die op dat moment door de Franse regering gegijzeld werd. Napoleon liet dus Pius VII als gevangene van zijn regiem overbrengen en haalde hem over hem tot Keizer te zalven. Het kronen deed Napoleon zelf. Pius was eerst onder zware druk gezet om een jurisdictieovereenkomst te sluiten met Napoleon, onder meer om de verhouding tussen kerk en staat te regelen. De kerk mocht weer een dominante taak opeisen in het openbaar lager en voorbereidend onderwijs zoals onder Lodewijk XIV, in de armen- weduwen- en wezenzorg en in de collectieve sector.
Daarbij zou de kerk uiteraard de positie van Napoleon, zoals hij die als Keizer zag, niet mogen kritiseren, ook niet ten aanzien van de keizerlijke confessionaliseringstactiek. Want natuurlijk probeerde Napoleon zijn keizerschap religieus te consolideren. Hij wilde zijn dynastie erkend zien door de mogendheden die later de Heilige Alliantie zouden vormen, Koninklijk Pruisen, Keizerlijk Oostenrijk en Tsaristisch Rusland. En die eisten dat het staatsgezag werd uitgeoefend bij de gratie gods. Door een erfelijk monarch.
Die kant wilde Napoleon juist ook op. Hij startte dus een christianiseringspolitiek in die zin. Maar veel ruimte kreeg hij niet. Niet van de paus, niet van de Lutherse koning van Pruisen en al helemaal niet van de Russisch-orthodoxe tsaar. Die wilde van het primaatschap van Petrus niets weten. Terwijl daarop juist Napoleons keizerschap in substantie berustte door die afgedwongen zalving door Pius VII. Napoleon trok zich niet veel aan van de jurisdictieovereenkomst met de paus: hij was in volle oorlog en had andere katten te geselen. Maar hij wilde toch een restauratieve confessionalisering in zijn rijk.
Napoleon had gezien wat voor bende de revolutionaire ontkerstening in Frankrijk had veroorzaakt. Napoleon kwam met die politiek niet veel verder, nadat hij in Rusland bij Borodino flink was afgetuigd door de Russische kozakken. Daarna verliep het getij geheel ten nadele van de Corsicaan. Maar Europa snakte niettemin naar een restauratieve confessionalisering buiten alle revolutionaire principes om. Napoleon dolf in Waterloo het onderspit. Daarop kon die restauratie over de volle breedte in alle dimensies beginnen. Willem I, koning inmiddels van de benarde, doch verenigde Nederlanden, was er in 1814 alvast op kleine schaal mee begonnen.