In het westelijk deel van het voormalige Romeinse rijk begon nu een ordinaire machtsstrijd tussen de paus en de wereldlijke vorsten. Wie was de machtigste? Dat is een politieke vraag. Politieker kán niet. Keizer Karel de Grote had er geen moeite mee: hij was de machtigste. Hij had een enorm leger en hij kon makkelijk nog meer afdelingen lichten. Nodig had hij dat niet. Hij trok voortdurend rond met zijn veldleger en dwong overal zijn wereldlijke machtsaanspraken af met geweld. Wie niet horen wilde zou wel voelen. Dat ervoeren de Saksen en de Friezen, die, als ze weerspannig waren, ronduit uitgeroeid werden.
De zalving van Karel door paus Leo III was daarbij echt niet nodig als staatkundige rechtvaardigingsgrond. Niettemin zag ook Karel goed in, dat als hij zou sterven, er problemen zouden komen met zijn erven en rechtverkrijgenden. Die zouden het door Karel bijeengedreven rijk gaan verdelen. De kans dat ze onderling bij het definiëren van hun erfdelen of legitieme porties zouden conflicteren was aanmerkelijk. Daarom probeerde Karel toch een extra legitimiteitsbasis te vinden in het bovenzinnelijke, het religieuze. Hij voorzag, dat hij zijn imperium moest overlaten aan erfgenamen die het in drieën zouden gaan delen volgens de Salische recht inzake de soevereiniteitsaanspraken.
De erven zouden zich niets bekommeren om de instabiliteit die die driedeling zou teweegbrengen, al was het alleen maar omdat de erven steeds weer bonje onderling zouden krijgen. Karel zocht nu naar een onstoffelijke en bovenzintuiglijke band die de erven zou moeten weerhouden van dit soort knokpartijen. Hij had in zijn hofhouding veel geestelijken zitten, waaronder zijn biograaf Einhart, die Karels roem in het hiernamaals zouden moeten blijven bezingen. Deze geestelijken wisten heel erg goed dat de paus nu niet direct een goede naam had. Ze schaamden zich er ook wel voor. Ze zochten naar spirituele influencers die daarnaast nog wel wat eerbare faam aan de kerk konden bijzetten. Nodig was dat echt wel.
Het kon wel zijn dat paus door een goddelijke beschikking een spiritueel primaat had. Als opvolger van Petrus kon de paus prioriteitsrechten claimen. Gods wegen waren zonderbaar. Dit kon er nog wel bij. Maar die aanspraak werd niet erkend in het oostelijk deel van het voormalig keizerrijk. Verder waren de pausen niet bekend om een vrome en oprechte levenswandel die hun eerbaarheid uitstraalde. Integendeel. De pauselijke hofhouding was vergeven van de hoeren, maîtressen en bastaarden. In sommige perioden stond ze bekend als een pornocratie. Het was vaak een bordeel. Een sado-masochistische côterie die leefde voor de fluit en de duit, de paus voorop.
Nu was in het oostelijke deel van het Romeinse keizerrijk altijd veel aandacht besteed aan de aanbidding door de wijzen uit het oosten. De erkenning van Christus door de magiërs die de sterren konden lezen en wichelen en die ook de bovenzinnelijke natuurverschijnselen politiek wisten te duiden. Deze tovenaars en universele geleerden waren eenstemmig geweest in deze erkenning. Die hadden ze ook, na thuisvaart, uitgedragen. Deze wijzen, zo bedachten de hovelingen van Karel, waren drie in het getal geweest en ze hadden wereldlijke macht uitgeoefend. Ze waren eigenlijk koningen geweest. En ze hadden Christus herkend als de initiator van een nieuwe menselijke heilsgeschiedenis die lineair zou uitlopen in de berechtiging van alle zielen ten overstaan van het onschuldig lam.
De magiërs waren, hoezeer gedrieën en hoezeer van herkomst ook verschillend, één van harte geweest. Ze hadden de continenten in dit opzicht verenigd gepresenteerd aan de Zoon uit Davids stam. Ze heetten, zo werd nu bekend, Caspar, Melchior en Balthasar en vertegenwoordigden alle stammen, volkeren en rassen. Die drietalligheid was niet zómaar. Ze correspondeerden met de drie legitieme porties die Karel zo vreesde na versterf. En wat toevallig: Helena, de moeder van keizer Constantijn die het Christendom staatkundig had erkend als politiek fermentatiepunt, had de relieken, de botten, schedels en skeletdelen van deze wijzen ontdekt.
Ze had gezorgd, dat ze zorgvuldig en eerbiedig in een schrijn waren verzameld. Dat had ze in de vierde eeuw geboekstaafd. En ze had deze schrijn laten overbrengen naar een plaats aan de Rijn en bevolen daar een kerk te bouwen, in de gewelven waarvan die schrijn kon worden neergezet. De plaats waar die kerk werd gebouwd werd Keulen genoemd, een plaats bij de voornaamste hofplaats of Pfaltz van Karel. Die plaats lag in Aken, waaraan Keulen als ambtelijke standplaats, een soort bureaucratisch administratief agentschap voor Karels klerken, ondergeschikt was. Zoals de wijzen steeds één waren geweest, zo zouden de onderdanen van Karel en zijn zonen dat natuurlijk ook moeten zijn. Caspar, Melchior en Balthasar zouden daarop streng toezien. De volksdevotie zou daarop toegespitst moeten worden door kinderprocessies. Want kinderen zijn nog blank van ziel. Ze zouden van deur tot deur gaan. En deze boodschap van de wijzen toonzetten.