Die luchtmachtpet die Geer even van Jan Overduin, de reeds besproken hoffotograaf van het Voorhout en het Plein in Den Haag, mocht opzetten, was attractief. Voor Geer. Persoonlijk, dus. Zulks omdat “De Ambonezen” in Strijp, een wijk temidden van de Philipsfabrieken in het immer zinderende Eindhoven, de lichtstad van het zuiden, dergelijke petten droegen. Geer woonde in Strijp, al kwam hij uit Rotterdam. De Molukkers waren voor Geer een bezienswaardigheid.
Destijds. In de zeventiger jaren. Die benaming naar Ambon, een groot eiland in de Molukse Archipelgroep van Indonesië, was eigenlijk niet terecht. De meeste subalterne militairen, met deze pet toegerust, hoorden tot andere eilandjes. Maar Ambon was bij de Eindhovenaren nu eenmaal in de nieuwsberichten van destijds het meest ruchtbaar geworden. Daar, op en rond de Molukken, werd veel gevochten tegen troepen van de Republiek Indonesia onder Soekarno.
De Molukkers waren nu eenmaal altijd consequent trouw gebleven aan God, Nederland en Oranje. Zij hadden de vaderlandse driekleur voor de Nederlanders ultiem verdedigd. Maar het vaderland had verloren. De Molukkers waren beloond voor hun trouw en mochten naar Nederland komen. Waar ze goedgunstig weer in de krijgsmacht werden opgenomen. Nog wel vaak in de luchtmacht, die de vliegbasis “Welschap” destijds benutte als uitvalsbasis voor de donderende straaljagers die de Russen gingen tegenhouden. Dat waren Thunderbirds, die jagers.
Ze stonden met groot daverend lawaai op te warmen tot diep in de avond. Want Nikita Chroetsjow, de leider van de Russen kon het vooral tegen de schemering op zijn heupen krijgen, zo wisten de Eindhovenaren. De Ambonezen, tuk op roem, hielpen onze luchtmacht daarbij en waren voor geen kleintje vervaard. Daarom gaf Hare Majesteit hun het recht die weergaloze pet te dragen, vertelde meester Van der Waerden ons, derdeklassertjes, in de Sint Willibrordusschool aan de Zeelsterstraat, terwijl de grote ruiten rinkelden vanwege de Thunderbirds die laag overvlogen.
Ze vielen ook wel eens zomaar uit de lucht, zei de meester, laatst was er één pardoes op een kruidenierswinkel gevallen en had de halve straat in de fik gestaan. De Ambonezen hadden de slachtoffers fluks gered, zo waren ze, dat hadden ze in ons Indië ook steeds gedaan. Ze hadden er destijds, toen Nederland in het Verre Oosten nog de baas was, de ene heldendaad na de andere verricht en ze droegen dan ook op zon- en feestdagen rinkelende medailles van grote waarde. Jammer, dat ze protestants waren. Ze hadden beter katholiek kunnen wezen, maar Jan Pieterszoon Coen had nooit veel verstand gehad van religie en hij had destijds alleen maar een Bijbel bij de hand gehad en een dominee.
De Ambonezen zaten dus inzoverre fout, maar dat mocht je niet aanrekenen. Trouwens, sommigen waren onverklaarbaar katholiek. Een van deze godsverkorenen liep zelfs mee in de Theresia-processie vlak vóór het baldakijn waaronder de pastoor God torste. Die Molukker of Indo zwaaide met een soort vaandel en keek star en dreigend voor zich uit, de weg vrijmakend voor God en diens dienaren, de Strijpenaren keken er van op. De helden waren dan toch óók onder de minsten te Strijp.
Die pet gaf dus aan, dat die Molukkers goeien waren. Ze waren tegen de communisten, dat scheelt, al hadden ze een minister van Buitenlandse Zaken gehad, een zekere Soebandrio, die nogal communistisch was geweest. Soekarno óók trouwens, maar die hadden de Molukkers nooit kunnen velen. Koningin Juliana had ze daarom die pet gegeven. Het waren vechtersbazen, die Molukkers, dus kijk er mee uit, jongens. Ze hadden thuis allemaal een klewang hangen bij de schoorsteenmantel. Wie ze te na kwamen was nog niet jarig. Eerbiedig keek ik dan ook de van Welschap terugfietsende militairen met die pet na. Want eigenlijk, nu weet u het, had Geer best ook zo’n Molukker willen zijn. Vandaar dat Geer ineens, in een vlaag van diepe emotionele ontremming, op het Haagse Plein die pet wegritste en hem even, heel even, opzette. Hij stond Geer alleen niet, hij paste niet en hij wilde niet. Geer had niet anders verwacht.