De Raad als bijzonder hof van staat

Thorbecke, gesteld voor de vraag wat nu precies de constitutionele rol zou moeten zijn van de Hoge Raad in 1844, oordeelde dat die Raad een soort disciplinair buitengewoon tribunaal zou moeten zijn voor hoge ambtenaren van de Rijksoverheid die tijdens de uitoefening van hun bediening misdrijven zouden hebben begaan. Tijdens. Niet: ter gelegenheid van of dóór die bediening. Hij oordeelde dat de Hoge Raad, zoals gedefinieerd in de Wet op de Zamenstelling van de Regterlijke Magt of Organisatie en het beleid der Justitie van 1814, al toezicht hielden op de lagere rechters bij de gewestelijke hoven en de arrondissementen, door zijn plicht hun gewijsden, beslissingen en handelingen te vernietigen – te casseren dus, of te verbreken, zoals de zuiderburen plachten en plegen te zeggen – wegens gebleken rechtsschennis of vormverzuimen in de procedure.

Paleis van Justitie te Brussel in de steigers

Bij de rechtsschennis was gedacht aan de Napoleontische rechtsopvattingen waarvan de vorige blog gewaagde. Toen de zuiderburen termen in de wetten vanwege Willem I geslagen steeds maar in Franse zin bleven uitleggen, daarmee het Napoleontisch recht uit de Keizerperiode van 1802-1813 steeds weer prolongerend en revitaliserend. Dat was de reden, waarom die Raad de taakstelling kreeg van een cassatierechter, die zelf nooit bewijsredeneringen opstelt of feitenonderzoek doet. Thorbecke zag, dat de noodzaak van die cassaties en de plichtmatige beperktheid van de daarbij behorende onderzoeksthema’s ná 1839 niet echt meer aanwezig was, nu de Belgische Staat definitief afgescheiden was van het oorspronkelijk Koninkrijk. Maar hij zag óók in, dat, wanneer hij ooit de kans zou krijgen een klassiek-liberaal staatsbestel via wijziging van de grondwet van 1814 te forceren in noordelijk Nederland, hij te maken zou krijgen met topambtenaren, die allerminst genegen zouden zijn aan dat bestel te gehoorzamen en de daarbij behorende uitvoeringswetgeving loyaal uit te voeren.

Hij dacht daarbij vooral aan de topambtenaren in de gewesten, koloniën en overzeese bezittingen van het Rijk. Hij kende de commissarissen van de provincies en hun districtscommissarissen persoonlijk heel goed. Hij had ze destijds lesgegeven. En hij had moeten ervaren dat ze gesteld waren op de handhaving van de “oude plooy”. Het persoonlijk bewind van de koning in een soort verlicht despotisme, waarbij deze ambtenaren als vrienden van de kroon ’s konings wensen – vaak onuitgesproken – tegenmoet werkten. Hij veronderstelde in 1848, toen hij daarover wat langer had nagedacht, dat daaronder stellig ook de gouverneurs-generaal van de koloniën zouden vallen en de gouverneurs van de districten en gewesten in de koloniën. Hij vond daarom daar een taak voor de Hoge Raad die in zijn nieuwe liberale bestel zinvol zou zijn.

Die Raad zou moeten fungeren als een bijzonder staatstribunaal met jurisdictie ten laste van in de grondwet op te sommen topambtenaren op rijksniveau. De Raad zou, mocht de vervolging van zulke topambtenaren noodzakelijk zijn wegens inconstitutioneel gedrag, uit leden van de Raad zelf, de Staten-Generaal en de Raad van State, een bijzonder Kamer of Hof samenstellen. Dat Hof of Tribunaal zou op Ad Hoc-basis moeten samenkomen, op basis van een tenlastelegging of inbeschuldigingstelling afkomstig van de Tweede Kamer of “van Koningswege”. Het zou niet ambtshalve samen komen, maar alleen op een klacht, vervat in die aantijgingen tegen die ambtenaar in persoon. In 1848 was het Thorbecke nog niet duidelijk welke topambtenaren daarvoor in aanmerking zouden komen. Hij noemde de leden van de Staten-Generaal, de ministers en hen die daarmede gelijk gesteld konden worden. De genoemde gouverneurs-generaal, de leden van de Raad van State, en de commissarissen der provincies.

Maar de lijst was enuntiatief, voorbeelden gevend. Bij wet kon deze lijst uitgebreid worden over andere ambtenaren en leden van hooge collegiën, waaronder rechterlijke instanties en leden van de rechterlijke macht. Thorbecke had te vaak ervaren dat rechters tijdens hun bedieningen hun klasse en hun vrindjes bevoordeelden en ontzagen, net als de commissarissen. De idee dat clientalismo aanvaardbaar was, was schier onuitroeibaar. Hij zag dus niet zitten, dat rechters leden van de rechterlijke macht zouden gaan beoordelen op strafbare gedragingen en opstellingen of dat officieren van justitie vervolgingen zouden kunnen nalaten of seponeren van officieren van justitie. De scheiding van de machten – de trias politica – vooronderstelde dat de initiëring van die strafvervolging bij de volksvertegenwoordiging zou moeten liggen. En daar zou de Raad nu juist bij uitstek zijn taak moeten vinden: het onderzoek van de themata aangereikt in de tenlasteleggingen, inbeschuldigingstellingen en klachten vanwege die vertegenwoordiging. De procureur-generaal bij de Hoge Raad zou dan geen opportuniteitstoetsing toekomen en buitenwettelijke vervolgingsbeletselen zouden geen jurisprudentiële ingang mogen vinden.

Thorbecke vond dat het procesrecht voor deze buitengewone procedure in een aparte wet ondergebracht moest worden, die hij zich voornam nog in zijn kabinetsperiode gedetailleerd en systematisch te ontwikkelen. Maar ook deze topambtenaren zouden moeten buigen voor het trotse adagium alleen de wet heerst over ons allen. Dat prijkt dan ook in de plafonds van verschillende zittingzalen van het Brusselse Paleis van Justitie gewrocht door de architect Joseph Poelaert. En ook daar kwam er niets van terecht. Net als in Nederland. Daar liet Floris van Hall zijn aartsvijand Thor struikelen over de Aprilbeweging in 1853, zoals ik uiteenzette. Zie de blogs vanaf 23-02-2022 t/m 22-03-2022 hiervoor. En toen kantte de tijdsgeest zich tegen Thors drieste consequentie: van de uitvoeringswet behorende bij Thors artikelen 159-160 van de Grondwet kwam niets terecht. De elite had zich tijdig geïmmuniseerd. Zoals ze ook nu weer doet, in onze tijd. Dat vacuüm zou de Raad aan Korte Voorhout nummero 8 eindelijk eens moeten vullen. Maar zelf zal hij daartoe geen aanstalten maken. Die wet moet komen, vrees ik, van de Tweede Kamer zelf. Bij initiatief van een lid.