Fabrica ecclesiae Stripiensis aut kerckeackers Stripiensis

Woensel was een plaats, al vroeg, waar nering werd gedaan ten gevolge van het feit dat het lag aan de weg van Luik naar ’s-Hertogenbosch. Van Woensel is, in de toponymie Gunsela, al sprake vroeg in de twaalfde eeuw. De Romeinen konden de stemhebbende “h” aan het begin van een woord niet goed uitspreken. En ook de “w” niet. Dat werd een “g”. Maar ook omgekeerd. Een Zeeuw heeft nog steeds moeilijkheden met die stemhebbende “h”. Hij heeft het erover dat je je “Gartje aan de Gere Gere moet heven”. Dan bedoelt hij dat je je hartje aan de here here moet geven. In het west-Vlaams heb je die  linguïstische eigenaardigheid óók. Monniken te Sint Truiden moeten, omdat zij het vulgaat-Latijn (Latijn dat het volk placht te bezigen)  ook dagelijks bij hun gesprekken hanteerden, deze merkwaardigheid niet alleen overgenomen hebben, maar ook, fonetisch schrijvend voor het nageslacht hebben vastgelegd in hun belastingcohieren, waarbij ze nauwkeurig de subdialectische uitdrukkingen voor geografische gesteldheden en coördinaten overnamen.

Ze hadden geen idee waar Woensel lag en waarom het belastbare feiten genereerde. Ze wisten allang niet meer dat er een pre-christelijke tijd was geweest met heidense godsdiensten en rituelen. Hun abten, priors, oversten en bisschoppen trachtten die kennis, als die er rudimentair nog was in de breinen van de plaatselijke bevolking, ook grondig uit te roeien. Zij wilden dat er inééns heilbrengend dogmatisch Christendom met alle leerstellige details was gevestigd door missionaris Willibrordus en zijn knechten. Een hunner was te Woensel gekomen, had de heilige Eik omgehakt en alle afgoderij doen afzweren. De Woenselnaren waren blij en gelukkig geworden, want ze hadden erg geleden onder het animisme en de daaruit voortvloeiende wangestalten van spoken, toverijen, bezweringen en geestdrijverijen. Christus had hen gered en ze waren blij nu zondags naar de kerk te kunnen gaan. Van het ene moment op het andere.

Een monnikje bekladt de marge van zijn overschrijfblad met een liefdesdicht: “Hebban alla vogala nestas”.

Wat de monnik heeft gedacht toen hij het woord “Stripe” neerpriegelde in een cohierkolom op het moeilijk bewerkbare perkament waarin zijn schrijfstift steeds maar bleef hangen, weten we niet. Vermoedelijk niets. Wel dat hij naar de schaft zat te verlangen. In 1306 zien we een dergelijke aantekening. Daarmee kan eigenlijk iedere gradiënt zijn bedoeld in het Kempenlandse land. Want die monnik brengt de fiscale feiten administratief in kaart in die regio, in de rubriek die gaat over het dekenaat dat daar de belastingen administreert voor Luik. De aanduiding “stripe” of  “strije” dan wel “rije” (Leender-Strijp, Strije Sasse, Gilze-Rije) komt veelvuldig voor, net als “gestel”, “sprang”of “sprank”, “reep”of “repe”, “derp” of “doerpe” dan wel “selle” of “celle”. Denk aan Sint Michiels-Gestel, Luiks Gestel, alle Acht Zaligheden rondom Eindhoven (Zaligheid = selle, open plaats, zoals in “Woen-sel, Kneg-sel, Steen-sel, Dui-sel” etc.). Die haalt de monnik ook nog eens, als hij later moe wordt en pijn in de benen heeft van het gedurig staan op de koude vloer, door elkaar als hij samenvattend de totalen optelt. Je kunt pas echt vaststellen dat hij het over het Stripe heeft, dat nu een grotere wijk is binnen Eindhoven rondom die Trudokerk, als hij daar toponymisch eigenaardigheden toevoegt.

Dan zou hij het bijvoorbeeld kunnen hebben over “Stripe apud oppido Eindhoveniensis”. Of hij heeft het over de Stripe bij de Hender. De beek de Gender. Dat doet hij niet. De scriptarius die toezicht houdt over de klerkentafels in het kopieervertrek wil niet dat kostbare galnoten-inkt en perkament verknoeid worden aan onbenulligheden. Hij betrapt jonge klerken toch al te vaak erop dat ze hun stomme rijmpjes stiekem in de marges van hun folio zitten te krassen en daarin de lekkere meiden bezingen waar ze met hun verdomde poten af moeten blijven of betreuren dat ze geen potje bier bij de hand hebben. Hij geeft dan flinke oorvegen, dat houdt de discipline op peil. Je kunt dat soms in het handschrift zien.

De klerk van dienst, afgemat en verveeld, gaat steeds slordiger schrijven, en dan, ineens, vaak met kleine inktspatten omringd, wordt een prachtige beginletter getrokken boven de rubriek en staan de open latina’s keurig weer in de rij als tinnen soldaatjes. Mededelingen dat Stripe al vanaf 1306 een florerende koepelkerk had, waarnaar het een lust was te kijken, waarbij dan ook nog een samengestelde Latijnse zin kan worden geciteerd, moeten we wantrouwen, vooral als beroep wordt gedaan op de Luikse pouillé’s waaruit dat zou blijken. Er is een twintigste-eeuwse pastoor, Fransiscus Werners, die dat soort geschiedschrijving frequenteert. Hij wil zo’n koepel op zijn kerk. Werners laat Latijnse zinnetjes uit zijn pen vloeien als in de betiteling van deze blog. Maar op hem kunnen we niet vooruitlopen. Dat zou pas een anachronisme zijn.