Landebertus, een notabele telg van de groep Pepiniden (zier hierboven) werd in 638 geboren bij de doorwaadbare plaats over de Maas waar de Romeinen een stenen brug hadden gelegd. De trekplaats over de Maas: Maas-tricht. Hij zou een militaire loopbaan in dienst van zijn familie gaan maken. Die wilden noordwaarts oprukken, steeds fasegewijs. Tot aan de Maas waar deze zich boven Venlo sterk verbreedt en waar de stroming en golfslag verandert, zodat men bekielde vaartuigen kan bezigen bij beurtvaart. Bij deze plaats wisselden de koopvaarders altijd van schip of vlot en vervrachtten in dergelijke vaartuigen. Landebertus kreeg het commando over een expeditionaire brigade die westwaarts uit moest waaieren in het drassige peelgebied, daarbij uiteraard Romeinse heirbanen volgend. Hij moest de aanvoer noordwaarts zekeren.
Hij zocht weer aansluiting bij de beproefde fortificaties die de Romeinen hadden opgeworpen. Hij moest de heidenen bekeren tot de ideologie van de Pepiniden. Je kon niet hebben dat de weg zelf verzekerd was, maar de ommelanden niet. Dus moesten alle inheemsen zich laten dopen en een aantal eedsformules nazeggen. Zoals dat ze de duivel verzaakten en Christus aanvaardden als de eniggeboren zoon gods. En dat ze hun overheden erkenden en gehoorzamen zouden. Landebertus had verkenners, die de Won-celle innamen, uitbouwden en een stenen toren gaven. Daar werd bij de rituelen rondom de eedsafleggingen meegedeeld dat er verderop zuidoostwaarts een schans was. Kleiner dan bij Won-celle. Maar de moeite waard.
Landebertus geloofde het zó. Hij had andere katten te geselen. Hij zond een sergeant, die constateerde dat de schans niet veel voorstelde, maar er was wel wat van te maken. Rondom de schans was het een blubberzooi. Maar er waren bergen bij een beekje, daar kon men zand halen. Landebertus liet berichten naar het hoger gezag dat hij twee plaatsen had ontdekt die hij voorshands bezet had. Dat kwam terecht bij de curie te Luik. Die gaf de beheersrechten voorshands aan de abt van de Benedictijnergemeenschap bij Truiden. Die was betrouwbaar gebleken. Die zond plaatsopnemers die ook de gronden taxeerden. De abt dacht dat ze wel wat konden opbrengen en zond naar de Won-celle een priester om belastbare feiten te verrichten: uitdelen van sacramenten, uitvaarten doen, processies houden. Die priester zond uiteindelijk ook een onderhebbende naar De Stripe. Om daar hetzelfde te doen, maar geen mis te vieren, en alles tegen gematigd tarief. Hij deelde dat de Abt mee en die gaf het door aan Luik. Verderop was er een veel bredere zandrug waar handel in veelvouden passeerde, die wilde Landebertus eigenlijk reserveren voor zijn directe verwanten in opgaande linie. Die spronck of donk was vaster, en was een zware gestel in het landschap, die hield hij voor zijn directe verwanten. Hij was niet wars van cliëntalismo. Daarom kwam Gestel onder een iets ander beheersregime dan Woensel en Strijp. Landebert deed het goed en kreeg daarom de bisschopstaf in de knuisten gedrukt en mocht rechtsmacht uitoefenen over Maastricht. Hij ging de politiek in.
Hij steeg duizelingwekkend hoog en viel diep. Zijn onderdanen hadden daar veel last van. Maar de Woenselnaren en Strijpenaren niet. Die hadden met Truiden van doen, en dat was niet bij de conflicten van Landebert betrokken. Hun cultus was ook wat anders en ze hadden wat eigenaardige rites rondom zandstenen offerplaatsen die niemand goed kon plaatsen. Strijp lag in een langgerekt beekdal dat bijna de helft van het jaar blank stond. Het bleef daar tobben, ook bij de steen. Maar omdat er ook veel en bekwaam gestorven werd was er in de kerkschuur veel te doen. Er werd flink wat geofferd om de ziektes die er rond flakkerden te beheersen en ook om betere oogsten te verkrijgen. Het hield niet over. De beek De Gender was onbedwingbaar en meanderde steeds sterker, ook omdat de regenval steeds zwaarder en langduriger werd. De mensen hadden het niet breed.
Maar weg konden ze niet. Er waren nauwelijks doorgangspaden naar andere regio. Handel kwam dus bijna ook niet voor dan tussen de plaatselijke bewoners. Er was soms iets plechtigs te doen in dat schuurtje bij de plaats waar begraven werd. Dat was dan een gebeurtenis van belang. De priester droeg dan ellenlange Latijnse spreuken voor. Namens god. Zo hechtte zich de strekking van het Evangelie zich naar woordluid in de zielen van de stripenaren. De over elkaar buitelende zinnen met per omnia secula seculorum, dominus vobiscum en sursum corda. Noem het de christianisering, kerstening, van de Kempen tot aan de benedenloop van de Maas. Het gaf houvast in barre tijden, die woordenstroom, en omdat niemand ze begreep was ze geruststellend en ontegenzeggelijk wáár.