Frank Migchielsen als erfgoeddirecteur

Frank Migchielsen moet een geamuseerd en toch bezorgd tijdelijk toeschouwer zijn geweest van dat redactionele tumult in die kelderruimte. Want deze vogels van diverse pluimage waren geen eensgezinde bent. Fazantenhennen, winandottekrielen en barnevelders bij elkaar juist uit het ei, en ook nog haantjes in ontwikkeling òòk. Die schor trachtten te kukelen. Maar daar niet meteen in slaagden.  Meer haantjes dan legkippen. Dat werd dus vechten. En inteelt.

Iedereen had een oplossing voor het wereldvraagstuk. Iedereen was ideologisch bevlogen, wist het beter, had een visie en een theorie. Onverklaarbare twisten waarbij de veren in het rond vlogen. Frank Migchielsen  draaide zijn uren, was stipt op tijd. Stapelde de nummers gespreid uit over de stalen tafels om te drogen. Want die hectografeerinkt bleef lang nat. Niette met het handmatig nietkanon. Ik hoor nog de klappen die door het staal van de tafels sidderden.  Kweet de plichten die de zijne niet waren en deed ook het licht uit. Als iedereen, verhit, naar de uitspanning “Het Dorstige Hert” aan de Bredase-weg was gegaan om de broedertwist af te drinken. Met zware trappist. Het ging helemaal nergens over. De wereld moest anders. Na de grote Kladderadatsch.

Opeens was Frank gevlogen. Hij had het wel gezien. Hij dacht er het zijne van: hier werd met een kanon op een mus geschoten. “Nondeiure” was de New York Times niet. Maar dat was niet iets wat Paul van der Sloot beaamde. Lenin was ook pas later met de Prawda gekomen. Ook met de revolutie had Frank het gehad. En ook wel met – ool pauwer too die piepel! – de noodzakelijke diktatuur van het proletariaat op zijn Tilburgs. Die bleek niet nodig, ook, toen deze redacteuren hun vaste aanstellingen als ambtenaren definitief hadden gescoord.

Ik keek er van op, dat ik Frank tegenkwam, ineens, zomaar, in de Sint Laurens te Rotterdam. De Grote Kerk, jawel. Directeur van de Stichting Grote of Sint Laurenskerk. Jaren en jaren later. De wilde haren waren er af. Bij Frank. Ik had ze nooit gehad. Frank echter genoot in Tilburg de jaren zijner jongelingsschap. Dat was zichtbaar. Het jongensachtig enthousiasme. Hossend de toekomst tegemoet. Die totaal anders uitpakte dan die wijsneuzen in dat keldertje hadden voorzien. Al spinden zij er goed garen bij.

Nu was hij een aanzienlijk persoon, met een echt bureau en zelfs een spreekuur. Met een pak. Stropdas. Snelle schoenen. Kantoor en spreekuur.  Zo zie je maar, als je maar goed oplet in de school. Frank heeft al die tijd het beheer gehad over een erfgoed met een onherleidbare geschiedenis, veelzijdig en van ongedachte dimensies, net als Frank zelf.

Want de Laurens heeft vele functies gehad in de loop van de geschiedenis. Poldercentrum, jawel, maar ook plaats voor publieke plechtigheden zoals de uitreiking van de prijzen voor de primussen van de Latijnse school, die gevestigd was in het Cellenbroedersklooster. Nicolaas Beets schetste die plechtigheid onnavolgbaar in een van zijn opstellen – Gerrit Witse —  in de volksuitgaaf van de “Camera Obscura”.  De prijsuitreiking van het “Athenaeüm  Illustre”  waarbij de brilliante pupil Witse mag oprijzen om zijn prijsboek in ontvangst te nemen, met zijn pattes de canard in de linker hand.  Acide, Witse, et excipe pryzia, zo murmelt de Maasstad dagen nadien nog vroom na.

Maar ook oord voor nationale opwekkingen, zoals het verzamelingspunt van de afdelingen die in 1831 ten strijde trokken tegen het Belgisch Muitendrot. De Tiendaagse Veldtocht. De enige agressie-oorlog die Nederland heeft durven voeren op het Europese continent. Wat waren de Rotterdammers trots toen dáár, in het hoogkoor de Bronzen Herdenkingskruizen werden uitgereikt onder Tollens’ hooggestemde  getoonzette strijddichten. “Wien Néérlands bloed door d’áádren vloeit, van vreemde smetten vrij!” En de talloze herdenkingen van het terreurbombardement van 14 mei 1940. De concerten. De tentoonstellingen. De shows van wat-niet-al. Het Lutherjaar, fraai omlijst door ledverlichting van ongedachte omvang. De Laurens werd onder Franks zorg echt de stadskerk van Rotterdam.  Frank en de kerk zijn beiden multidimensionaal.

De één heeft de ander in de ban gehouden, waardoor hun bestemming en karakteristiek grondig in weerwerking zijn veranderd. Want Frank is nu, dat kan ik als mede-student rechten uit die jaren van olim,  echt gewagen, intrinsiek van persoonlijkheid veranderd. Maar niet van grondtoon. Die bleef, op een of andere manier, toch Brabants. Je kon in Tilburg van iemand zeggen: “hij is te goeier trouw”. En:  “Den dieën is een contente mens”.  Het geldt een lofprijzing, haast ik mij te zeggen.

Die op Frank, zoals ik hem als beweger van de stencilmachine leerde kennen, toepasselijk is, evenals op de erfgoeddirecteur. Een gedreven bondig spreker. Die zichzelf volledig gebleven is. Als ik hem vergelijk met al die personen die zich in die redactiekelder in Tilburg samendrongen destijds. De jaren veranderden hen tot onherkenbaarheid toe. Zo niet Frank. Hij zit gewoonweg niet hóóg genoeg op het paard. Een werker in het vooronder. Een machinist van een samengesteld erfgoedapparaat. De bewerker van een basso continuo-motief. Als dat wegvalt, vervaagt of niet meer hoorbaar is, is de cantate geen cantate meer van de grootmeester van de contrapunt.