Bij de introductie op deze blogs over de geschiedenis van dat onooglijke dorpje Strijp, de armste raadgemeente van de Stad van Kempenland Eindhoven, gaf ik aan dat ik uitdrukkelijk niet wil schrijven over de specifiek kerkelijke geschiedenis van dit oord, bakermat van mijn jongensjaren. Zie mijn blog van 26 september 2022. Ik schreef over die historie immers al gedetailleerd en uitvoerig in het boekje Stripe kerk, niet van gisteren, dat in november 2012 werd aangeboden aan de bisschop van Den Bosch Hurkmans. Het gaat nu, in dit kader, om de feitelijke omstandigheden in Strijp als publieke gemeente, gegroeid en gerangschikt rondom de gemeynt, de dorpsdriehoek die we ook kennen als “Het Trudopleintje”.
Wat deden veldwachter, burgemeester en wethouders, daggelders, boeren, burgers en ambtenaren allemaal en wat was hun nijverheid, toeleg, bedrijf, levenspad en hun sociale samenhang daarbij? Hoe verging het Strijp economisch en maatschappelijk als gebuurte met gemene herdgangen? Soms gaat het en passant over de pastoor, maar dan niet als dorpsherder. Maar als wetsovertreder, crimineel, sociopaath en tiran. Men zal begrijpen dat ik dat niet kon doen in dat boekske dat aan de bisschop ter handen gesteld moest worden als feestgave bij het honderdvijfentwintigjarige jubileum van de huidige Sint Trudokerk aan de Strijpstraat/Trudostraat. Het kerkbestuur had al te kennen gegeven, dat dat niet echt gewaardeerd zou worden. Dat was ook te begrijpen. Ik steun nu vooral op de historiografische foliant die ik aanroerde in de blog van 5 oktober 2022.
Die, waarbij Alberdingk Thijm aantoonde dat Nederland sedert de vroegste tijden een van de getrouwste zonen was geweest van onze Moeder de Heilige Kerk en zulks ononderbroken was gebleven niettegenstaande vele wetsverzettingen van de wereldlijke overheden. Deze foliant is aangeboden aan Paus Leo XIII in 1881 en behandelt ook de missiestaties die de Nederlandse kerkprovincie op dat moment heeft opgebouwd op de Antillen, in Demerary, in Suriname, aan de westkust van Afrika, op Ceylon en vooral in de Archipel in het Verre Oosten. Want Nederland was toen een grote koloniale mogendheid die kon beschikken, reeds in dat jaar, over vele overijverige missionarissen die het Alleenzaligmakende Geloof wilden planten en voorttelen in het overzeese gebied der heidenen, waar, dat geloofden de Nederlanders toen, de “velden spoedig wit zullen blaken van oogst”.
Dat is ook bijna bereikt en zulks met opmerkelijke bijdragen van Strijpse priesters en nonnen. Daarop ga ik ook niet in. Want wat zij deden valt buiten de territoriale scoop van het dorp dat ik bespreek: Strijp. Toen zij het gewas in volle schoven konden binnenhalen begon echter de dekolonisatie vanaf 1945 met alle weedom voor deze zeloten van dien. Maar de gestalte van de Apostolisch Vicaris Trudo Matthias Leonardus Brans (1879-1969) op Sumatra mag toch niet onvermeld blijven. Trudo viel in de brandkuil op de gemeynt bij de kerk. In zijn kleutertijd, laat ik dat er meteen bij vertellen. Hij was bijna verdronken. Zijn ouders kregen het te horen van Meintje van Gemert, één van de Strijpse heksen, die toevallig voorbij kwam. Ze haalde het jochie uit de kuil en leverde het druipnat af. De ouders besloten de jongen aan God op te dragen. En dat was de inleiding tot een belangwekkende carrière in de Fransicanergemeenschap der Capucijners. De edelmoedige jongeling werd missionaris in Nederlandsch-Indië en viel ten zeerste op. Al in Tandjon Sakti, u weet wel. Hij werd in 1921 zelfs Apostolisch Prefect. En Trudo wist van wanten op alle terreinen.
Ook nadat hij in 1933 tot groot paars was bevorderd als missiebisschop, reeds omdat hij een van de weinige prelaten was, die het verrassend goed bleef stellen met de Japanners die zijn rechtsgebied in februari 1942 binnendrongen rondom Medan en Padang. Brans deed aan exorcisme. Dat kan een bisschop doen, hij is eigenstandig bevoegd en er zijn liturgische rituelen voor voorhanden. Parochiepriesters moeten voor exorcisme doorgaans dispensatie aanvragen. Want er zijn veel misbruiken van het ritueel. Vele opperofficieren uit het Land van de Rijzende Zon wisten in 1942 ter dege, dat Tokio nooit in staat zou zijn én een toereikend mobiel Veldleger én een effectieve oppervlaktevloot in de Stille en Indische Oceaan te deployeren tegen de geallieerden van dat moment. Waaronder de Verenigde Staten van Noord-Amerika, waarvan het potentieel ook admiraal Yamamoto deed huiveren.
Brans had te maken met Japanse militairen in een bevelspositie, die hen in staat stelde de algemene voorgenomen strategie te overzien, tactisch en logistiek, en die deswege wisten dat ze bezig waren een weg naar de hel voor zichzelf en hun divisies te plaveien. Hij reikte hen de verlossing van liturgische rituelen, waaronder die van dat legitieme exorcisme waardoor hij met hen in een merkwaardige wederzijdse verstandhouding wist te komen. Brans en zijn gelovigen overleefden de oorlog en bezetting niet alleen, maar Brans kreeg ook voor anderen veel van de kleine generaals met hun veel te grote samoerai-zwaarden gedaan. Hij kon zelfs tot 1954 zijn Apostolische Delegatie blijven uitoefenen.
Soekarno liet hem node gaan, maar door de conflicten sedert 1956 in zijn “Konfrontasi”-politiek met Het Westen was hij om redenen van prestige wel verplicht monseigneur geen wedertoelating meer te gunnen. Een avonturenroman met litteraire thriller-dimensies zou Brans’ deel moeten zijn. De foliant werd door Leo XIII vermoedelijk niet gelezen. Het boek kwam bij Pius X op de plank. Die liet het na aan zijn naamgenoot, die het doorgaf aan Pius XII die het evenmin digereerde. Johannes XXIII had echt wel wat met Nederland, maar niet met het merkwaardige canonieke Latijn in dit boek dat hier en daar in dat opzicht te veel seminarietrekken had. In Haarens klein-seminarie had men een eigen woord gefabriekt voor het transportmiddel “fiets”. Het naamwoord komt neer op een samentrekking van de aanblazende “f” met het naamwoord “iets”. Dat laatste is “aliquid”. Een “fiets” is daarom een “faliquid”. Van de derde declinatie. Faliquid, faliquidis. Zulk een Latijn staat in deze foliant. Een vreugde voor een ex-gymnasiast die het canoniek Nederlands Latijn nog heeft moeten doorgronden. Ten Vaticane zal men de onderscheidenlijke Heilige Vaders in successie daar niet mee hebben willen lastigvallen. Uiteindelijk kwam het foliant bij mij. Ik voeg de titelpagina der dedicatie toe, onder de vermelding dat sommige paragrafen zelfs gesteld zijn in het Hof-Javaans, het Pidgin en het Creoler-Engels. Ik denk dat Alberdingk ook graag een kolom in het Strijps ten beste had willen geven, maar hiervoor zal hij geen bevoegde relatant hebben gevonden. Niet in 1881.