Getogaad tumult aan Het Plein

Al vroeg in de ochtend bleek het stampensdruk bij het voorplein van de Hoge Raad aan Het Plein. TV-wagens van Britse cameraploegen, maar ook veel reporters met draagbare camera’s drongen op de trappen samen. De conciërge, de immer chagerijnige mijnheer Scholten die inwoonde bij de Raad in een afzonderlijk inpandig appartement was helemaal hoteldebodel. Moons had gelast dat ik aan een apart tafeltje in de zaal zou komen zitten. Aanvankelijk had hij geboden dat ik als waarnemend griffier vlak naast hem op het rostrum zou komen te zitten. Maar daarvoor had mevrouw D. Sillevis Smitt, de èchte griffier van de strafkamer onmiddellijk zeer kordaat een stokje voor gestoken. Zij placht uiteraard altijd vloeibaar van bewondering voor de Heer President zich ter zitting van haar ceremoniële taken te kwijten bij onderscheidingen, benoemingen of bevorderingen.

Maar zij had mij kort tevoren al sissend van stijfselachtige woede doen weten dat ik mijn plaats moest weten en dat ze best wist waar ik op uit was. Evenzo had zulks de gerechtsauditeur-generaal gedaan. In vergelijkbare bewoordingen. Ik had graag willen weten wáár ik dan precies op uit was, want zelfkennis siert de mens maar blijkt ex post facto altijd imperfect te zijn. De heer Van Nispen besloot daarom, wellicht om mij in toom te houden, kortbesloten naast mij te komen zitten op een leunstoel voorzien van armsteunsels met het rijkswapen, terwijl Harry de Niet vloekend een lagere stoel zonder deze ornamentaliën zwetend aansleepte. Dat wekte commotie bij het inmiddels toegelaten publiek. Waaronder veel Britse persmuskieten die mij vol interesse kwamen vragen wat mijn bijzondere functie te dezen was. Want mijn stoel lag beladen met de inmiddels ingekomen nieuwe gedingstukken van het Home Office terwijl ook de Britse ambassaderaad vlak achter mij plaats nam.

Jan Remmelink, een van mijn co-promotores, zag misprijzend toe en wenkte mij teneinde mij in te scherpen dat ik mij vooral op de vlakte moest houden. Hij had al mij al eerder te kennen gegeven dat hij niet veel op had met gerechtsauditeurs bij de Raad. De raadsheren waren tenslotte de enige verantwoordelijken bij de beslissingen, en een documentatiedienst was daarom te prijzen, zeker, maar hij zag beslist niet in wat gerechtsauditeurs – tenslotte gerechtelijke ambtenaren, leden van de Raad – daarbij moesten. En zeker niet iemand als ik die al een bepaalde reputatie had opgebouwd. Daarom was hij er ook tegen geweest dat ik in die zaal zou zitten. Ik had daar niets te maken. En dat was ik met hem eens. Maar Moons persisteerde. En hij maakte hier de dienst uit als voorzitter. Er konden hinderlijke juridische obstakels worden geopperd van velerlei zijde, ried hij, en hij moest die Tilburgse jongen dan als handig baasje in de buurt hebben. Het duurde even voordat ik begreep dat de Heer President mij bedoelde. Want uiteraard richtte de heer Moons zich niet tot mij. De BBC maakte niettemin velerlei opnames, omdat De Niet mij ook nog kwam voorzien van allerlei technische ondersteuningsmiddelen. Ik schijn op de beeldbuis aardig te zijn overkomen, maar niet als de vent die de lach aan zijn kont had.

De twee opgeëisten werden om halftien binnengeleid met de stok in hun broek tegen het weglopen. Daartoe waren ze niet genegen. Ze hadden lang in een celbusje gezeten op het voorplein en moesten in ieder geval dringend naar het toilet. Dat was ook weer problematisch, want het toilet dat er was zat in de toegangscorridoir naar de grote zaal. Het was bedoeld voor de raadsheren, niet voor anderen. En die plachten doorgaans niet voorzien te zijn van een stok in de pantalon. Deze voorziening was al in het hondenhok van Rose niet echt op de hoogte geweest van de gravitas die zittingen van het Hoogste Rechtscollege tijdens de openbare zittingen dient te geworden, want de iele klatering die dóórklonk in de zaal als een van de magistraten zich van de pot zonder spoeling placht te bedienen verried wel dat deze betogade ambtenaren met moeite hun plengoffer aan de incarnate beperktheden van hun stoffelijke existentie volbrachten. De pleidooien van de advocaten stopten dan.  Achter het gordijn dat destijds dat kleine kamertje afschermde klonk dan soms de aansporing: “Gaat u maar door, mijnheer, ik hóór u wel!” waarop het antwoord steevast was: “Ik u óók, EdelHoogAchtbare Heer!”.

Daarom was in 1936 een forse eikenhouten klemvaste deur afgehangen mét een grote stortbak. Maar die bleef zeer lang nabruisen, dat konden we die ochtend wel proefondervindelijk vaststellen. Zo bleek ook deze rechtspleging onderhevig te zijn aan de gebreken van het universele TAO, want vooral de raadsheer-rapporteur was buitengewoon zenuwachtig omdat hij zijn exemplaar van het uitleveringswet 1875 kwijt had gemaakt. Ik moest zorgen dat hij een nieuw kreeg, hoe dan ook, je kon niet weten. Ik ben toen vloekend de zaal uitgerend en heb per taxi alle instituten afgereisd waar die tekst wellicht zou kunnen rusten. Ik vond het merkwaardigerwijze bij het Vredespaleis, maar welke voeten het in de aarde heeft gehad om dat exemplaar tijdelijk voor de Raad te lenen tart iedere beschrijving. Uiteraard kwam de tekst niet aan de orde. Ze had gediend voor de vernietiging van de bestreden beslissing. Voor de nieuwe feitelijke behandeling was ze betekenisloos. Die ritten heb ik uiteindelijk niet kunnen declaren. Ik kreeg de noodzaak ervan niet uitgelegd. Wel smaakte ik later op de dag nog het genoegen dat Prof Mr Swart, die het uitleveringsrecht aan de Raad zou komen uitleggen door Moons uiterst vakkundig de mond gesnoerd werd. Moons deelde mee, dat de Raad daartoe waarachtig zelf wel in staat was. De professor kon gaan zitten.