Maar gezegd moet worden dat Mr Willem van Bennekom het platform, dat het gebouw van de Raad hem bood, in alle aspecten volledig uitnutte. Hij liet geen snaar onberoerd en geen emotie onaangeraakt. Hij voerde het ene uitleveringsbeletsel na het andere aan, zich baserend op de modernste jurisprudentie, ook in het kader van de Raad van Europa mogelijk gemaakt door de talloze protocollen die aan het Europese Verdrag omtrent de Mensenrechten waren gehecht en de diversiteit van interpretatieve verklaringen die later bij het depot van ratificatie door de lidstaten bij dat Verdrag en die Raad waren afgelegd over het universele geldingsbereik van die mensenrechten en hun uitoefeningsmodaliteiten. Zo hoorde het ook. Hij was nu eenmaal de advocaat en eedshelper van de opgeëiste personen. Voor hen hoorde hij alles uit de kast te halen wat maar enigszins pleitbaar, verdedigbaar en met argumenten uit de rechtshistorie van de te dezen toepasselijke verdragen te schragen was.
Dat deed Van Bennekom, sierlijk acterend in de toga, bekwaam en zonder arglistigheden die neerkwamen op verdichtselen. Hij had uiteraard een keurbende aan Ierse mensenrechtenactivisten opgetrommeld die konden verklaren welke vernederende, inhumanitaire en willekeurige detentiepraktijken de opgeëiste personen te wachten stonden. Die waren graag op komen dagen en serveerden bij de ondervraging door Van Bennekom hun expertise in hun onnavolgbare Geaelìc Engels prachtig uit. Een hunner stortte zich in vervoering op het harde marmer voor het rostrum op de knieën en kreet smartelijk uit: “Please, please, your honours, in the name of mankind and everlasting humanity, don’t send this guys back to England”. Verstard deinsden de getabberde bejaarden achter de tafel achterwaarts, verbijsterd starend naar deze prachtige toneelvoordracht. Alleen Moons vertrok geen spier.
De blitzlichten bliksemden op tijdens dit samentreffen van twee antithetische culturen en een ruisend geroezemoes zwol aan als een suizende branding: het kwam allemaal prachtig op de Angelsaksische verrekijkbuizen, daar konden de deelnemers aan dit drama nu wel helemáál zeker van zijn. Maar Remmelink, toch ook op leeftijd en niet gewend aan dit vertoon, gaf waardig en ad rem tegenpartij en begon zelfs een waarlijk tegen-kruisverhoor à l’improviste. Hij steunde daarbij uitvoerig op het volkerenrechtelijke vertrouwensbeginsel, juist in internationaal-strafrechtelijke rechtshulpzaken zo buitengewoon dominant. Hij voerde aan dat ook Engeland loyaal partij was bij het Mensenrechtenverdrag. De Nederlandse uitleveringsrechter moest erop vertrouwen dat de Raad van Europa Engeland niet ten onrechte tot de kring ratificatoren had toegelaten. Die Raad had dus generiek het vertrouwen gehad dat Engeland zich niet zou bezondigen aan flagrante inbreuken op artikel 3 van het Mensenrechtenverdrag dat de lidstaten verbiedt de personen in zijn territoriale rechtsmacht te onderwerpen (“within their jurisdiction”) aan een onmenselijke, wrede en vernederende behandeling of bestraffing. Van Bennekom had opgeworpen dat Nederland, door uit te leveren, mede zou werken aan een dergelijke behandeling of bestraffing. Daardoor zou Nederland als lidstaat mede-aansprakelijk zijn voor dergelijke penitentiaire bejegeningen. Het zou dus schuldig staan aan flagrante schennis van dat artikel 3. Daarom had Van Bennekom geëist dat vertegenwoordigers van het Home Office in persoon zouden verschijnen ter rechtszitting. Om daar ten overstaan van de Hoge Raad garanties te geven dat dergelijke inbreuken op de waarborgnormen, onderliggend aan artikel 3 niet begaan zouden worden en dat de Nederlandse ambassadeur dat in hoogsteigen persoon steeds zou monitoren – de geïjkte term, in deze soort contexten.
Daartegen verzette Remmelink zich met kracht. Dat zou pas een volkerenrechtelijk onoirbare en ongerechtvaardigde inbreuk zijn op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Men diende niet te vergeten, dat in gevangenissen en penitentiaire inrichtingen in Engeland direct werden beheerd door de Britse Kroon. Dan zou die Kroon zich dus moeten onderwerpen aan een soort van toezicht van de Hoge Raad in overeenstemming met het Nederlandse departement van Buitenlandse Zaken. Dat ware onrijmbaar met het principe van het interstatelijk gelijkheidsbeginsel – the equality of states – en zou de rechtshulpbetrekkingen met Whitehall blijvend op scherp zetten. Bovendien was dat onverenigbaar met de redactie van de artikelen van het bilaterale rechtshulpverdrag uit 1898, gesloten tussen beide monarchen, zoals uit de aanhef en considerans uitvoerig bleek.
Men diende vooral niet te vergeten dat dit negentiende eeuwse verdrag de rechtshulpbetrekkingen bleef beheersen tussen veel van de voormalige protectoraats- en mandaatsgebieden, kroonkoloniën en overzeese gewesten die destijds tot het Britse Empire hadden behoord, ook in de naaste toekomst, wanneer Engeland zelf zou zijn toegetreden tot het modernere Uitleveringsverdrag van 1957 gesloten door de staten die deel uit maakten van de Europese Gemeenschap. Met Trinidad-Tobago, Nieuw Zeeland, Maleisië zou dat voorshands stellig nog langere tijd nog het geval zijn, evenals met Hong Kong en Singapore alsmede de Straits Settlements en hun onderhorigheden. Als de Raad deze soort monitoring zou gaan verlangen in die regio, dan zou hij zichzelf nodeloos politiseren. Remmelink serveerde het hoffelijk, vastbesloten en voorzien van jurisprudentie concies uit. En zichtbaar was dat deze reactie grote indruk maakte.
De Raad verklaarde de uitlevering op het feitencomplex dat kennelijk ten grondslag had gelegen aan het verzoek toelaatbaar. Hij stelde voorts geen bijzondere specialiteitsvoorwaarden. De twee werden dus geëxpedieerd na ommekomst van de ministeriële beslissing waarin het verzoek werd ingewilligd. Ik had inmiddels tal van merkwaardige notities toegefrommeld gekregen van Harry de Niet die ze weer besteld had bekomen vanwege het hoofd van de departementale afdeling Internationale Rechtshulp, dat gramstorig het tafereel op het rostrum had gadegeslagen. Wat ik daar nu mee geacht werd te doen, was mij niet duidelijk. Tot de gedingstukken behoorden ze niet. Ik legde ze maar op Remmelinks bureau. Dat ik daarbij geenszins optrad als postillion d’amour was mij gans duidelijk en ook dat de trias niet op ieders netvlies geëtst scheen. Dat die beheptheid breder was ingeslopen dan ik ooit voor mogelijk had gehouden werd mij gaandeweg in het Haagse wel duidelijk.