Het verraad der clercken

De katholieke kerk heeft nadat zij het monopolie op de staatsgodsdienst in het Romeinse rijk verkreeg van keizer Constantijn het ambtelijk apparaat van dat rijk langzamerhand overgenomen en perfect geïmiteerd. Dat was bij het edict van Milaan, dat Constantijn die gunning deed. Hij vond dat deze religie de beste maatschappijbevestigende factor kon worden van zijn rijk, een centraal fermentatiepunt, een samenbindende ideologische kracht. Dat had Constantijn nodig, omdat dat rijk eigenlijk uit elkaar dreigde te vallen.

Er was geen meerderheidsethiek meer te construeren waarop het staatkundig apparaat kon steunen. Er waren alleen maar conflicterende belangengroepen, die elkaar op ieder terrein de tent uitvochten, vooral in de senaat, de wetgevende vergadering. Deze religie, die nogal onbegrijpelijk was, stond buiten al die conflicten en had een oorsprong in het Verre Oosten. Maar ze leerde dat men altijd de keizer moest geven wat des keizers was. En dat de overheid het zwaard niet tevergeefs draagt. Voorts dat de overheden van gode over de mensheid gesteld zijn. Het religieuze apparaat kende een sterke interne hiërarchie en tucht.

Het rijk en dat apparaat konden daarom maar het best samengaan. Synergie in sacramentele zin. Want dat apparaat kon het gezag van de keizer universeel bevestigen en legitimeren door formules, mantra’s en wijdingen. Ze gingen in elkaar op. En namen deswege elkaars spraakwijze, spraakregeling, jargon en bureaucratische gewoonten over. De kerk deed gebouwen neerzetten die volledig waren geconstrueerd naar de Romeinse rechtszalen, de basilicae.  Die waren op het oosten  gericht, omdat daar de zon opgaat. De zon die de menselijke geest verlicht, tot gerechtigheid aanspoort waarover god zijn straling zendt.

De bijbehorende dienaars waren de priesters. Die kregen precies de ambtelijke gewaden van het Constantijnse rijk. Het driekantige dubbelzijdige overkleed, later bekend als kazuifel, dat de professionele rechter, de praetor, ook droeg, met het spierwitte onderkleed, de albe, om het middel aangesnoerd door het bekwaste koord, de cingel. De zweet- en zakdoek, de manipel om de rechterpols. Allemaal van de hoogste kwaliteit textiel met dure kleuren om de rangen aan te geven.

En, natuurlijk, het bijbehorende ambtelijke spraakje: het potjes-Latijn van de gemiddelde ambtelijke bureaucraat. Want die ambtenaren moesten een uniforme, gemakkelijk over te nemen, taal hanteren die onderling makkelijk deed communiceren. Onderling. Niet voor de barbaren die beheerst moesten worden. Het was dus een exclusivistische taal – de bestuurden bleven er buiten – dat toch inclusief werkte omdat de oorspronkelijke barbaar of vreemdeling de taligheden kon overnemen, via voorgeschreven grammaticale formules. Verdomd: de meeste vonnismodellen en beschikkingsteksten heetten ook formulae. Voor ieder juridisch doel was er een formula-procedure. Voor de ambtenaren glashelder. Voor de buitenstaander abacadabra. Zoals de bedoeling was, en ook onontkoombaar naarmate het rijk expandeerde en steeds meer vreemdelingen opnam.

De formulae waren consoliderend van strekking en universeel: ze waren in Heerlen dezelfde als in Londen en in Carlyle of Granada. Om maar eens wat plaatsen te noemen aan de uiterste limes van het rijk, de uiterste grenzen. Die uniformiteit en onafhankelijkheid van de persoon van de ambtenaar blééf een fermentatiefactor van betekenis, zolang de keizer maar gezag bleef representeren en heel duidelijke doelstellingen formuleerde in de formulae. Waarvoor een soort standaardreceptenboek bestond, het formulierenboek.

Voor dat gezag was integriteit nodig. En daaraan begon het te ontbreken. Bij de keizers die geen morele remmingen meer kenden om dat hoogste ambt te krijgen en te behouden. Romulus Augustulus had dat gezag niet meer. In 467. Toen nam de kerk zijn ambt over. Ze verried de keizer. Het verraad der clercken, de priesters was voltooid.