Nog medio zestiger jaren was de opening van het schooljaar aan de katholieke onderwijsinstelling waaraan ik mijn humaniora mocht halen een publieke manifestatie die het Eindhovens Dagblad haalde. Het leek een donderende bevestiging van de katholieke emancipatie in deze zuidelijke wingewesten. De rector van de school hield een feestpredicatie niet ongelijk aan de toespraak die rector Boddens van de Dordtse Latijnse School hield in het jaar dat Pieter Bas, die ongelofelijke vondst van Godfried Bomans, was toegelaten aan deze didactische instelling om de eindeloze trap naar het Ultieme Weten te gaan bestijgen. Boddens sprak streng, vermanend, vaderlijk en verheven, luisterrijk kanonnerende als een spiegelretourfregat beladen met de kostelijkste specerijen uit het Verre Oosten.
Zo deed ook deze rector, galmend gewagend van der vaderen erfdeel en ons dierbaar gewest dat wij, katholieke jongstudenten, zouden opstoten in de vaart der volkeren. Het immense Verschueren-orgel intoneerde daverend het schoollied en schorre violen, klinkende bazuinen en trompetten voeren het thema voort ter ondersteuning van een heldenzang, waarin wij allen gewaagden van de stut des geloofs, de hulp van boven, het aangaan van een strijd met onze vijanden en de glorie die wij in het eindoordeel zouden smaken. We brulden het met schitterende ogen elkaar aanziende uit, terwijl héél in de verte een vaandel naar het hoogaltaar stuwde, getorst door drie hampelmannen in nette pakken, van wie ik later eerbiedig vernam dat het het “driemanschap” was dat het leerlingenbestand vertegenwoordigde bij het leraarscorps en zelfs het curatorium van Ons Middelbaar Onderwijs.
Dat was de instelling die zorgdroeg voor het opleiden van de aankomende katholieke elite die onze toekomst ging bepalen. Ik gevoelde mij eenzaam en onwel worden in de duizendkoppige menigte die mij omstuwde. Vol ontroering gewaagde de rector van het gymnasium dat de roem van de school zou borgen en dat daartoe zelfs zendtijd zou krijgen binnen de publieke omroep vanwege het nationaal programma, onder hoede van iets dat “Carionca” heette. En ook daar luisterde ik naar, verpletterd door de verantwoordelijkheid dat ook van mij verwacht werd dat ik de kruisbanier tot in Gods handen zou dragen.
Ik begon in te zien dat de semi-bewoner van het enorme duivenhok bij ons achter in de tuin een sterk punt had gehad die ochtend toen hij mij zag wegfietsen op zijn veel te grote Gazelle en aanmerkte dat hij nog moest zien dat ik de centen van deze opleiding waard zou zijn. Wat hem betreft, hij bracht met klem van argumenten onder woorden dat het eerste semester mij al boven het hoofd zou groeien en dat het allemaal weggegooid geld zou blijken. Geld, dat moest ik goed begrijpen, dat HIJ in het zweet zijns aanschijns verdiend had, en dat hem waarachtig niet op de rug groeide. Dankbaar was ik hem uiteraard niet, dat had hij best in het snotje, en als hij later bij mij zou komen aanbellen in mijn veel te mooie herenhuis, om een bete broods, terwijl hij nauwelijks steun ondervond van zijn glazen been met goudvissen dat hij vanwege de armen had omgegespt gekregen, zou ik de piespot uit het slaapkamerraam legen op zijn deerlijk doch oppassend hoofd, dat zag hij al aankomen. Van zijn kinderen, dat wou hij maar zeggen, moest hij het niet hebben, en trouwens, evenmin van zijn prijsduiven die hij voor duur geld verworven had om mijn schoolgeld bijeen te vliegen.
Daarop sloot hij met een klap het deurtje teneinde zich over te kunnen geven aan zijn alcoholische contemplatie. Ik herinner mij wel dat ik in een floers van tranen het levensgevaarlijke kruispunt overstak tussen Zeelsterstraat, Bootenlaan en Strijpsestraat. Bezwaard leverde ik dan ook mijn lidmaatschap bij het boekenfonds op de schoolzolder in. De enorme stapel folianten die ik daarvoor verschaft kreeg imponeerde nog meer: een korte glimp in de diverse inhoudsopgaves versterkte mijn wangevoelen dat ik van het lesmateriaal niets, maar dan ook niets zou begrijpen. De Latijnse grammatica met de declinaties en de subtiele vervoegingen van de hulpwerkwoorden velle, nolle en malle bevestigden dat eens te meer. Ik had een beroerde nacht. Ik was gedoemd, de schaduwen van onwetendheid omringden mij. Ik ging vies tegenvallen. Maar een weg terug zat er niet meer in. Dat de hele schoolgemeenschap waartoe ik toetrad in staat van existentiële zelftwijfel zou geraken ten dage dat de eerste heroïnedealer op het schoolplein was betrapt lag nog in de windselen der toekomst verborgen.