Natuurlijk kwam van het één ook het ander. Huwelijken hebben een organische structuur. Het zijn een soort natuurverschijnselen. Na een daverende start vol romantische perspectieven, ongeremde zelfprojecties en veel te hooggestemde doelstellingen donkert een zekere al te zelfgenoegzame sleur die overgaat in een zeurende ritmiek waarin de gebreken van de één de ander steeds duidelijker voor ogen komen te staan. Men moet behoorlijk anticyclisch schakelen wil dit proces enigszins vertraagd worden. Daarvoor is een maximale inspanning noodzakelijk en daartoe moet een bereidwilligheid ontwikkeld worden die vegeteert op het humusbed van de overweging dat het leven uiteindelijk géén lolletje is, paraplu-paraplu-parasolletje.
Het blijkt geven en nemen te zijn, waarbij partijen uiterst bekommerd blijven dat de één niet méér hoeft in te leveren dan de ander, niet substantieel, tenminste. Die bekommernis kwam niet opschieten. Aan beide zijden niet. Deze tegenheden legden zich in tegendeel toe op het ontwikkelen van een gave wrok die de voeding leverde voor vindingrijke sarpartijen waarin de partners bijzondere specialismen ontwikkelden. Die kwamen soms de genialiteit nabij. En werden weer verder dóórontwikkeld. Men kwam zo in de loopgraven terecht van een wederkerige geïndustrialiseerde vernietigingsoorlog. Aangezien de kostwinnaar daarbij wist te beschikken over onvermoede financiële bronnen aan slagkracht, lag het voor de hand dat hij daarbij steeds tactisch won, zonder dat een napoleontische eindzege in het bereik kwam.
Het werd aldus een moderne oorlog, waarbij vooral de civiele non-combattanten zware verliezen van uiteenlopende aard beliepen. Mijn oudste broer en ik dus. Maar moeder wenste, gesecundeerd door de geestelijke overheid, ook onder deze omstandigheden verdere voortplanting. Dat was immers het enige rechtvaardigende einddoel der echtvereniging. Ze werd dus weer zwanger, op een leeftijd die destijds daarvoor als te oud werd aangeduid, ook door medici. Ze onderging een moeizame draagperiode, heb ik achteraf begrepen. Achteraf. Want ik had van dit alles niet het geringste benul. Wel van die onenigheden en die avondlijke tweespalt, die mij wel bezwaarde, maar die ik overigens ook met deemoedige lijdzaamheid onderging. Want ik dacht dat dat allemaal erbij hoorde. En dat dééd het ook.
Immers: in de andere gezinnen aan die Zeelsterstraat gebeurde, zij met zekere modificaties, hetzelfde. De man was de baas, hij stelde zijn eisen voor de huishouding, hij moest altijd van alle stoffelijkheden het meeste hebben en de vrouw moest niet tegenliggen. Dat dééd ze overigens wel, vaak uitermate effectief en soms werd de vent ook flink afgerosd zodat dat buiten de behuizing waarneembaar was. Er waren vrouwen bij op dat beërkerde rijtje in die flauwe bocht in die Zeelsterstraat die letterlijk in dit opzicht hun mannetje stonden. Zoals onze toekomstige buurvrouw Miet Wijnhoven, die er flink opmepte als de man, kolenboer van professie, dronken thuis kwam. De kletsende slagen waren dan in de achtertuinen goed te horen, en óók dat Jacques, de man, zich dekking trachtte te verschaffen achter de zware eetkamertafel die daverend omver werd gesmeten door de oprukkende vrouw. Deze bediende zich, zoals in de strips en humorvolle prentjes in de krant, van vèrreikend reinigingsgerei. Jacques onderging het redelijk passief, al trachtte hij zich schaars te maken, en likte verwondingen in het brandgangetje belendend achter de huizendoorgangen. Bij ernstige conflicten verwijlde hij daar geruimere tijd. Hij had daar ook drank opgetast in de ligusterheg. Maar de comsumptie daarvan leidde dan tot hervatting van de vijandelijkheden bij de terugtocht binnenshuis. Dat spreekt.
Andere echtelieden vochten fysiek de ganse wedstrijd van die dag steeds weer volledig uit. Deze match kon zich verplaatsen naar de trottoirs, waar zulks aanschouwelijk werd voor de langsrazende fietsers die toch even vaart minderden, want het had ook zeker sportiviteitsaspecten. Dat zag je toch niet allemaal in de Rotterdamse Hendrick Sorghstraat. Daar werd ook gestreden. Natuurlijk. Dat begreep ik inmiddels wel. Maar dan in de nacht en nevel van een illegaliteit die zich steeds bekwaam wist te camoufleren. Hier, in het zo spontane, bruisende en levenslustige Brabantsche Land lag dat allemaal duidelijk anders. Er werd daarover besmuikt gesproken op het kerkplein na de hoogmis. En de prestaties werden waarderend beschreven, zij het dat er geen weddingschappen op werden gesloten. Tenminste: niet dat ik weet. Veel betekent dat niet te dezen. Want mijn omgevingsbewustzijn stond op een laag pitje. Dat kreeg ik zelfs in de gaten.