Intrasystematische legitimatie

De initiële rechtvaardiging van regeringsoptreden is noodzakelijk omdat van de staatsoverheid verwacht wordt dat zij haar monopolie van publieke rechtshandhaving slechts zal wagen en inzetten wanneer het gaat om dwangmiddelen in overeenstemming met een actuele meerderheidsovertuiging van de bevolking. Slechts dan zal zij gelden als een overheid die handelt in overeenstemming met de premissen van de rechtsstaat.

Een gelding, die in toenemende mate onder druk staat, omdat een meerderheidsovertuiging nu eenmaal niet makkelijk bewijsrechtelijk overtuigend vastgesteld kan worden. Zeker niet in de casus waarin de overheid onverhoeds genoopt wordt tot het inzetten van dat monopolie. En dat is bijna altijd het geval. Alleen wanneer het gaat om gevallen van burgerlijke rechtsvordering is dat anders, maar dan is voorafgaand doorgaans deurwaardersexploot noodzakelijk.

Daarzonder kan de private persoon meestal dat monopolie niet inroepen: de overheid stelt het node ter beschikking, en alleen als het niet anders kan, als ultimum remedium. Dat zijn de randvoorwaarden van de westerse rechtsstaat, geïncarneerd, steeds weer, in een nieuw aantredend kabinet dat dat monopolie gaat bestieren. De vraag naar de rechtvaardiging van het kabinet gaat steeds weer om de kwestie of het mág beschikken over dit monopolie, in het vertrouwen dat het dat niet zal misbruiken.

Alleen dán is de overdracht van de regeermacht legitiem. Dat is de vraag naar de translatio imperii, de overdracht van de wettige en constitutionele doorzettingsmacht. Ze moet passen binnen het bestaande aanvaarde systeem. Zo zagen de Romeinen het, vooral, toen aan deze translatio allerlei vanzelfsprekendheden kwamen te ontvallen in de nadagen van hun Keizerrijk, dat verscheurd werd door minderheidsovertuigingen. Zoals in onze dagen. Die daarom politiek zo gevaarlijk aan het worden zijn. De bisschop Melito, residerend in het Klein-Aziatische Sardes, vraagt aan keizer Marcus Aurelius die net zijn waardigheid omgord heeft, waarop hij grondt, dat hij daartoe het recht heeft.

Dat vraagt Melito in 172. Hij smeert de keizer meteen stroop om de mond. Natuurlijk, ’s keizers voorvader Augustus was een reuze goede keizer omdat hij waarlijk allen in alles respecteerde in zijn jurisdictie. En waarom zou Marcus Aurelius deze roem niet verder dragen? Waarom zou hij niet alle religies binnen zijn rechtsmacht blijven eren? Deze keizer zal, zegt Melito toch niets liever willen dan deze roem uitbreiden, voortzetten en tot verdere glorie en verdieping brengen? Dat zegt Melito. Omdat hij heeft vernomen, als christen-leider, dat Marcus Aurelius edicten ter christenvervolging gaat slaan.

Melito weet wel zeker dat dit maar een gerucht is. Mensen kletsen zoveel. Vooral in onzekere tijden.  Maar hij wil toch graag een goed woordje uit Rome. Van de regering. Een verzekering dat het maar loze praat is. Want dat is het toch, majesteit? Het lijkt wel wat op de gehoren waaraan de beoogde bewindspersonen in de Kamer hebben deelgenomen. Vooral valt op, hoezeer de Kamer bereid is de loosheden van eerdere praat voor goede munt te nemen.

Het probleem van de translatio imperii deed zich in de Romeinse tijd vijf keer voor. Allemaal op dezelfde, herkenbare wijze. Door vragen als die welke Melitus dorst te stellen. Wetend dat zelfs Marcus Aurelius de christenen nodig had. Omdat hem niet veel anders overbleef. Zoals in de nadagen van Constantijn de Grote. Die het christendom maar toeliet omdat er weinig anders overbleef. In 313.